Raad
van State
200101128/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A-B, wonend te C,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 26 januari 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Leek.
Bij besluit van 20 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders van Leek (hierna: burgemeester en wethouders) de aanvraag van appellante om vergunning voor de exploitatie van een kampeerterrein op de nabij het […] te C gelegen percelen, kadastraal bekend gemeente Leek, sectie […], nrs. […], […] en […], afgewezen.
Bij brief van 29 juli 1999 heeft appellante tegen het uitblijven van een beslissing op het door haar daartegen gemaakte bezwaar, beroep bij de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) ingesteld.
Bij besluit van 13 juli 1999, verzonden op 6 oktober 1999, hebben burgemeester en wethouders het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 oktober 1998 ingetrokken en wederom geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen. Dit besluit alsmede het advies van de commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften van 2 februari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 januari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het beroep, dat tevens wordt geacht tegen laatstgenoemd besluit te zijn gericht, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Bij brief van 14 mei 2001 heeft de familie Z een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. Bolt, advocaat te Assen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E.E. Ebens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Met ingang van 1 november 1995 is de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor) in werking getreden. De Kampeerwet is met ingang van deze datum ingetrokken.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wor kan een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, slechts worden verleend indien:
a. is voldaan of op redelijke wijze zal worden voldaan aan de regelen gesteld bij of krachtens deze wet en
b. de aanvraag betrekking heeft op een terrein dat bij bestemmingsplan uitsluitend of mede als kampeerterrein is aangewezen.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Wor, voorzover hier van belang, blijven vergunningen verleend op grond van artikel 14 van de Kampeerwet gedurende twee jaar na inwerkingtreding van de Wor van kracht, voorzover zij niet eerder zijn vervallen of ingetrokken.
Ingevolge het tweede lid van artikel 39, voor zover hier van belang, worden aanvragen voor vergunningen, die worden ingediend in de periode genoemd in het eerste lid, ten behoeve van kampeerterreinen waarvoor vergunning is verleend op grond van de Kampeerwet en die zouden moeten worden geweigerd uitsluitend wegens strijd met een goedgekeurd bestemmingsplan of het ontbreken daarvan, door burgemeester en wethouders niettemin verleend.
2.2. Vast staat dat op 17 januari 1973 aan A, wijlen de echtgenoot van appellante, een kampeervergunning voor 15 kampeermiddelen voor het bij het pand […] te C gelegen terrein, kadastraal bekend gemeente Leek, sectie […], nummer […], ter grootte van 0.65.10 ha was verleend en dat op 24 maart 1988 aan appellante voor onbepaalde tijd vergunning ingevolge artikel 14 van de Kampeerwet is verleend voor het houden van een kampeerplaats met maximaal 20 kampeermiddelen op datzelfde perceel. De aanvraag van appellante om vergunning ingevolge de Wor is ingediend op 31 oktober 1997 en derhalve binnen de hiervoor genoemde overgangsperiode. Deze aanvraag betreft 25 kampeermiddelen ten behoeve van eerdergenoemd perceel nr. […] maar ook ten behoeve van twee nabijgelegen percelen met nrs. [..] en [..]. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” verzet zich tegen verlening van de gevraagde vergunning.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat op de aanvraag van appellante, voorzover gericht op de voortzetting van de haar onder de Kampeerwet verleende vergunning voor perceel nr. 2159, het in de Wor opgenomen overgangsrecht van toepassing is. Voorzover de aanvraag een uitbreiding van deze vergunning beoogt, geldt het overgangsrecht niet, zodat burgemeester en wethouders voor dat deel van de aanvraag wegens strijd met artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wor vergunning hadden moeten weigeren. Reeds hierom kan het bestreden besluit voor wat betreft dat onderdeel niet in stand worden gelaten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. De in artikel 39, tweede lid, neergelegde overgangsregeling sluit - zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld - niet uit dat burgemeester en wethouders, na een positief verlopen toetsing van een aanvraag aan artikel 10, eerste lid, onder a, van de Wor, eerst na afweging van alle betrokken belangen komen tot het al dan niet uitoefenen van hun bevoegdheid tot vergunningverlening. De weigeringsgrond voor de aangevraagde vergunning mag niet uitsluitend zijn gebaseerd op strijd met het bestemmingsplan. Nu burgemeester en wethouders evenwel niet afzonderlijk voor het onder de werking van artikel 39 van de Wor vallende perceel nr. […] de belangen hebben afgewogen, maar voor alle in de aanvraag begrepen percelen gezamenlijk, en hebben nagelaten te bezien of de aanvraag al dan niet voor inwilliging in aanmerking komt, steunt de beslissing op bezwaar in zoverre niet op een draagkrachtige motivering. De rechtbank heeft dit voor perceel nr. […] niet onderkend.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wor en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 26 januari 2001, AWB 99/759 BESLU V13;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Leek van 13 juli 1999;
V. draagt burgemeester en wethouders van Leek op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit aan appellante toe te zenden;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Leek in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Leek te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Leek aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 256,39) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,