Raad
van State
200101262/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 26 januari 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Houten.
Bij besluit van 9 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders van Houten (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant vrijstelling en vergunning te verlenen voor de bouw van een tweede bedrijfswoning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Houten, sectie […], nr.[…], plaatselijk bekend […] 3 te B.
Bij besluit van 22 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften gemeente Houten van 9 juni 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 januari 2001, verzonden op 30 januari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door ir. E.M. Haakmeester-Wolters, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. K.E. Vlaar, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte de noodzaak voor een tweede bedrijfswoning niet aanwezig acht.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied Noord”. De grond waarop het bouwplan is voorzien is daarin bestemd tot “Agrarisch gebied”. Ingevolge artikel II.I van de planvoorschriften is op gronden met deze bestemming uitsluitend bebouwing toegestaan ten dienste van de agrarische bedrijfsvoering met maximaal één bij het bedrijf behorende bedrijfswoning. Het bouwplan is hiermee in strijd.
2.2.1. Op 8 september 1998 heeft de raad van de gemeente Houten een voorbereidingsbesluit genomen, onder meer voor het gebied waarin het perceel is gelegen. Het voorbereidingsbesluit is onder meer genomen teneinde te kunnen voorzien in een regeling van de agrarische bedrijfsbebouwing, zoals overschrijdingen van het bouwperceel en het bouwen van een tweede bedrijfswoning. In verband hiermee hebben burgemeester en wethouders met betrekking tot de bouw van tweede bedrijfswoningen een beleid ontwikkeld, inhoudende dat zij medewerking verlenen aan de bouw van zo’n woning indien gelijktijdig voldaan wordt aan twee voorwaarden, te weten:
1. de bedrijfsomvang en de voor het agrarische bedrijf benodigde arbeid dienen aan ten minste twee volwaardige arbeidskrachten duurzaam een volledige of nagenoeg volledige dagtaak te bieden, en
2. de doelmatige voortzetting van het bedrijf wordt blijvend bedreigd door het ontbreken van huisvestingsmogelijkheden voor een tweede arbeidskracht in een woning op het agrarische perceel.
Burgemeester en wethouders hebben bij de ontwikkeling van dit beleid aansluiting gezocht bij het provinciale en landelijke beleid dienaangaande, welk beleid er op gericht is het aantal woningen in het landelijk gebied zo beperkt mogelijk te houden. Evenals de rechtbank acht de Afdeling geen gronden aanwezig dit beleid onredelijk te achten.
2.2.2. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat er van uit, dat aan de hiervoor genoemde eerste voorwaarde wordt voldaan. Appellant meent dat ook aan de tweede voorwaarde wordt voldaan. Hij heeft daartoe aangevoerd dat voor een goede coördinatie van de werkzaamheden de aanwezigheid van twee arbeidskrachten noodzakelijk is. Ook is het volgens hem niet goed mogelijk om als dat nodig is direct in te kunnen springen als een van de twee arbeidskrachten in het centrum van B zou wonen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kunnen deze argumenten evenwel slechts dienen ter ondersteuning van het standpunt dat in het bedrijf ten minste twee volwaardige arbeidskrachten aanwezig moeten zijn. De Afdeling ziet niet in waarom door een verhuizing van appellant of zijn zoon naar de kern van B de doelmatige voortzetting van het bedrijf blijvend wordt bedreigd. De afstand van het perceel tot de kern van B is gering en onder meer met behulp van moderne communicatiemiddelen kan in geval van calamiteiten op eenvoudige wijze contact worden gelegd. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat burgemeester en wethouders ten onrechte het belang bij handhaving van hun beleid zwaarder hebben laten wegen dan de belangen van appellant.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Bastein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2002.
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,