Raad
van State
200102191/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 maart 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 23 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant onder nader genoemde voorwaarden een kamerverhuurvergunning als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Eindhoven verleend voor de verhuur van kamers in het pand […] te Eindhoven.
Bij besluit van 3 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door C (hierna: C) gemaakte bezwaar gegrond verklaard en onder intrekking (lees: herroeping) van de verleende vergunning de aanvraag alsnog afgewezen. Dit besluit en het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 13 december 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 maart 2001, verzonden op 26 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 mei 2001, ingekomen bij de Raad van State op 8 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 augustus 2001 heeft C, die zich in dit geschil partij heeft gesteld, gereageerd.
Bij brief van 9 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.G.A. Wouters, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.A.H. Span?Henkens, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord C.
2.1. De in hoger beroep aangevoerde grief van appellant dat C ten onrechte ontvankelijk is verklaard in het bezwaar dat hij met zijn brief van 19 mei 1999 indiende, treft doel.
2.1.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Artikel 3:42, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die niet tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis?aan?huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb, in verbinding met artikel 6:8, eerste lid, van deze wet bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet?ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.1.2. Bij besluit van burgemeester en wethouders van 23 maart 1999 is aan appellant de kamerverhuurvergunning verleend. Nu het een op aanvraag genomen en tot de aanvrager gericht besluit betreft, dient dit op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb te worden bekendgemaakt door toezending aan de aanvrager. Het hiervoor genoemde besluit is op 29 maart 1999 aan appellant toegezonden. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb ving de bezwaartermijn derhalve aan op 30 maart 1999.
2.1.3. De onverplicht verrichte publikatie van het besluit in een advertentie in het huis?aan?huisblad Groot Eindhoven/Valkenswaards weekblad van 8 april 1999 was niet een bekendmaking in de zin van artikel 3:42 van de Awb. De bewoordingen van de Awb stellen buiten twijfel dat de regeling inzake de algemene bekendmaking van besluiten, neergelegd in artikel 3:42, geen toepassing vindt in gevallen waarin artikel 3:41 rechtstreekse toezending aan belanghebbenden voorschrijft.
2.1.4. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar zes weken, zodat die termijn voor het onderhavige geval sloot op 10 mei 1999. C heeft zijn bezwaarschrift eerst op 19 mei 1999 ingediend en daarmee buiten de bezwaartermijn.
2.1.5. Voor de beantwoording van de vraag als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat C, die op 19 mei 1999 zijn bezwaarschrift indiende, in verzuim is geweest, overweegt de Afdeling het volgende.
De rechtsmiddelenclausule in de advertentie was - anders dan burgemeester en wethouders en in navolging daarvan de rechtbank menen ? op zichzelf een juiste clausule en kan C niet op het verkeerde been hebben gezet. In de publikatie werd immers aangegeven dat binnen zes weken na de bekendmaking bezwaar kon worden gemaakt. Het had dan ook op de weg van C gelegen om, wanneer hij zekerheid had willen hebben, te informeren naar de datum van de bekendmaking. Anders dan C stelt, was de publikatiedatum van 8 april 1999 niet maatgevend voor de aanvang van de bezwaartermijn.
Ter zitting is komen vast te staan dat C, die aan de […]weg woont, al jaren overlast heeft ondervonden van de kamerverhuurbedrijven aan deze weg, waaronder dat van appellant. Hij was ervan op de hoogte dat voor dat pand een vergunning was aangevraagd en had kunnen informeren naar de besluitvorming daaromtrent. C heeft voorts niet aannemelijk kunnen maken dat hij zijn bezwaar tegen het besluit van 23 maart 1999 ? waarvan in de publikatie stond vermeld dat deze op 29 maart 1999 was verleend (lees: toegezonden aan de aanvrager) - na kennisneming van de publikatie op 8 april 1999, zo spoedig mogelijk na die datum als redelijkerwijs van hem had kunnen worden verwacht, heeft ingediend; hij heeft immers daarmee gewacht tot 19 mei 1999. Er is derhalve geen sprake van een termijnoverschrijding die verschoonbaar kan worden geacht. Burgemeester en wethouders hadden gelet hierop het bezwaar van C niet-ontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank heeft dit miskend.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep van appellant alsnog gegrond, vernietigt het besluit van 3 januari 2000 en verklaart het bezwaar van C van 19 mei 1999 alsnog niet?ontvankelijk.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding nu niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 maart 2001, nr. AWB 00/1344 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Eindhoven van 3 januari 2000;
V. verklaart het bezwaar van L.C.L. C van 19 mei 1999 niet-ontvankelijk;
VI. gelast dat de gemeente Eindhoven aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 256,39) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,