ECLI:NL:RVS:2002:AD9814

Raad van State

Datum uitspraak
20 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101941/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • H. Troostwijk
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking ledenlijsten Turkse Kulturele Vereniging Enschede

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 februari 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant A tegen de burgemeester en wethouders van Enschede. De zaak betreft de weigering van de gemeente om afschriften van de ledenlijsten van de Turkse Kulturele Vereniging Enschede (TKVE) openbaar te maken. Appellant had eerder bij de rechtbank een beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester en wethouders, dat zijn verzoek om deze informatie af te geven had afgewezen. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen kennis had genomen van de ledenlijsten, die relevant waren voor de beoordeling van het geschil. De Afdeling heeft deze stukken alsnog opgevraagd en vastgesteld dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd waarom deze documenten niet waren opgevraagd. De Afdeling concludeerde dat de burgemeester en wethouders in dit geval niet hadden aangetoond dat het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder woog dan het belang van openbaarmaking van de ledenlijsten.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de burgemeester en wethouders niet had veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant in verband met de inlichtingencomparitie. De Afdeling heeft de burgemeester en wethouders veroordeeld tot betaling van de gemaakte kosten van rechtsbijstand en verlet, en heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De Afdeling bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank voor het overige, waarbij de burgemeester en wethouders niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel hadden gehandeld, aangezien de inzage van de ledenlijsten aan een ander niet was gedaan in het kader van een Wob-verzoek, maar door een opbergfout.

Uitspraak

Raad
van State
200101941/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 13 maart 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Enschede.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant om afschriften te verstrekken van alle ledenlijsten van de Turkse Kulturele Vereniging Enschede (hierna: TKVE), afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2001, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. H. van Drunen, en burgemeester en wethouders zich hebben doen vertegenwoordigen door A.P. Brinkmann, medewerker van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente.
De zitting is vervolgens onder toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst.
Bij brief van 14 november 2001 hebben burgemeester en wethouders overeenkomstig de ter zitting gemaakte afspraak nadere stukken ingezonden. De Afdeling heeft het onderzoek hierna onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep erover beklaagd dat de rechtbank van de ledenlijsten geen kennis heeft genomen.
De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte deze stukken gelet op de aard van het geschil, waarvan de inzet is de inzage van bedoelde stukken, bij burgemeester en wethouders niet heeft opgevraagd teneinde mede op grondslag daarvan uitspraak te doen. De Afdeling heeft de ledenlijsten alsnog opgevraagd en daarvan onder toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kunnen kennisnemen. Nu, gelet op de aard van de stukken, de rechtbank wel een duidelijk beeld ervan heeft gehad wordt appellant door het nalaten van de rechtbank niet zodanig in haar belang getroffen dat vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en terugwijzing op grond daarvan aangewezen is.
2.2. Ten aanzien van de weigering om de ledenlijsten vanaf het jaar 1998 openbaar te maken overweegt de Afdeling dat de rechtbank op juiste gronden tot het oordeel is gekomen dat deze niet kunnen worden beschouwd als documenten in de zin van artikel 1, onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna te noemen: de Wob), nu deze niet berusten bij burgemeester en wethouders. Hetgeen appellant in hoger beroep met betrekking tot deze lijsten heeft aangevoerd slaagt dan ook niet.
2.3. Aan de weigering de ledenlijsten met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1997, welke bij de gemeente Enschede berusten doordat deze in het kader van subsidieverzoeken zijn overgelegd, te verstrekken ligt - onder meer - ten grondslag artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, op grond van welke bepaling het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2.4. Na kennisneming van de in 2.3. bedoelde ledenlijsten stelt de Afdeling vast dat het onverkort openbaarmaken daarvan ertoe zal leiden dat namen en adressen van de leden van de vereniging bekend worden gemaakt. Gelet op de aard van deze gegevens hebben burgemeester en wethouders het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de leden zwaarder mogen laten wegen dan het belang bij openbaarmaking van de ledenlijsten. Dat een aantal leden van de vereniging ingeschreven staan in het Handelsregister maakt dit niet anders.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben burgemeester en wethouders voorts terecht geen aanleiding gezien de ledenlijsten onder weglakking van alle tot personen herleidbare gegevens openbaar te maken. Het weglakken van de namen en adressen van de leden zou erop neerkomen dat uitsluitend nog de ledenaantallen bekend worden gemaakt. Naar ter zitting is gebleken was appellant van deze gegevens reeds op de hoogte.
2.5. Appellant heeft voorts betoogd dat burgemeester en wethouders in strijd met het gelijkheidsbeginsel hebben gehandeld, nu zij bedoelde stukken wel ter inzage hebben gegeven aan een ander.
Naar burgemeester en wethouders ? onweersproken - hebben gesteld heeft bedoelde inzage van de ledenlijsten niet plaatsgevonden in het kader van een verzoek op grond van de Wob, doch heeft betrokkene de stukken slechts kunnen inzien als gevolg van een opbergfout. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van gelijke gevallen. Het betoog van appellant slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.6. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de rechtbank bij haar veroordeling van burgemeester en wethouders in de proceskosten van appellant wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ten onrechte de kosten voor het bijwonen van de op 26 oktober 2000 gehouden inlichtingencomparitie niet heeft betrokken, overweegt de Afdeling als volgt.
De rechtbank heeft de inlichtingencomparitie gehouden om de bij haar gerezen twijfel omtrent de identiteit van appellant weg te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant die twijfel zelf opgeroepen door zijn optreden tijdens de bezwaarprocedure en treft burgemeester en wethouders terzake geen blaam.
De Afdeling volgt de rechtbank hierin niet. De procedurekosten behoren in beginsel tot het procesrisico van burgemeester en wethouders. De Afdeling ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Voorzover het optreden van appellant ten tijde van de bezwaarprocedure al enige grond zou hebben opgeroepen om aan zijn identiteit te twijfelen had het bovendien op de weg van burgemeester en wethouders gelegen om daaromtrent in die procedure duidelijkheid te verkrijgen.
2.7. Het hoger beroep is derhalve gegrond, voor zover dit betrekking heeft op het afwijzen van het verzoek door de rechtbank om burgemeester en wethouders te veroordelen tot vergoeding van de door appellant in verband met de inlichtingencomparitie gemaakte kosten van rechtsbijstand en kosten van verlet. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
De Afdeling merkt op dat de door appellant in verband met de inlichtingencomparitie gemaakte reiskosten buiten beschouwing dienen te blijven, nu niet is gebleken dat appellant in beroep om vergoeding van deze kosten heeft verzocht.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling op navolgende wijze burgemeester en wethouders veroordelen in de proceskosten gemaakt in beroep.
2.8. Burgemeester en wethouders dienen in hoger beroep op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 13 maart 2001, reg.nrs. 00/606 WOB H1 A en 00/729 WOB H1 A, voorzover daarbij is nagelaten burgemeester en wethouders van Enschede te veroordelen tot vergoeding van de door appellant gemaakte kosten van rechtsbijstand en kosten van verlet in verband met het bijwonen van de in beroep gehouden inlichtingencomparitie;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Enschede in die kosten tot een bedrag van € 185,50, waarvan een bedrag van € 161,00 is toe te rekenen aan door een derde in verband met de inlichtingencomparitie beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Enschede te worden betaald aan appellant;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Enschede in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Enschede te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Enschede aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2002
45-393.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,