Raad
van State
200004112/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 21 augustus 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 7 oktober 1999 (hierna: het primaire besluit) hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) onder verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 18a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) naar aanleiding van de melding van D.M. [derde](hierna: Schroëder) van de voorgenomen vergroting van zijn benedenwoning aan de [adres] te [woonplaats] met een serre (hierna: de serre), toestemming verleend.
Bij besluit van 3 juli 2000 (hierna: het bestreden besluit) hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2000, verzonden op die dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Den Haag (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.
Bij brief van 12 oktober 2001 heeft [derde]een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.J. Bouterse, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [derde], vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Kam, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.
2.1. Op grond van de stukken staat vast dat burgemeester en wethouders het besluit van 7 oktober 1999 op dezelfde datum aan [derde] hebben toegezonden. Het toezenden van het besluit aan de aanvrager dient te worden aangemerkt als de bekendmaking die ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepalend is voor de aanvang van de bezwaartermijn.
2.2. Hieruit volgt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift heeft gelopen van 8 oktober 1999 tot en met 18 november 1999. Aangezien het bezwaarschrift van appellant van 10 december 1999 op 14 december 1999 door burgemeester en wethouders is ontvangen, heeft appellant de termijn overschreden.
2.3. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is.
2.3.1. Bij de beantwoording van de vraag of krachtens artikel 6:11 van de Awb aan de termijnoverschrijding kan worden voorbijgegaan, moet worden vooropgesteld dat bij brief van 13 september 1999 appellant, getuige de door burgemeester en wethouders overgelegde verzendlijst, op de hoogte is gesteld dat burgemeester en wethouders overwegen afwijking toe te staan casu quo vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan ten behoeve van de melding van het voornemen om tot bouw van de serre over te gaan. Bij die brief is aangegeven de termijn dat de melding ter inzage ligt en de termijn dat bedenkingen/zienswijze kunnen worden ingebracht. Het besluit van 7 oktober 1999 is op de gebruikelijke wijze op 20 oktober 1999 gepubliceerd in het huis-aan-huisblad de Posthoorn. De omstandigheid dat appellant voornoemde publikatie niet kende omdat hij een zogenaamde “nee-nee-sticker” op zijn brievenbus heeft, dient voor zijn rekening te worden gelaten, aangezien het op zijn weg lag om maatregelen te treffen dat hij het blad wel zou ontvangen of langs andere weg van de inhoud van het blad kennis zou nemen. Gelet hierop kan het enkele feit van het niet-publiceren van het voornemen om vrijstelling te verlenen in een huis-aan-huis-blad, dat weliswaar niet in overeenstemming is met artikel 19a, vierde lid, van de WRO, onvoldoende reden zijn om reeds daarom te oordelen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2.4. Gezien het voorgaande heeft de president terecht en op juiste gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en dat de bezwaren niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,