Raad
van State
200200444/1 en 200200444/2.
Datum uitspraak: 1 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening en, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Angerlo,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 13 december 2001 in het geding tussen:
Bij besluit van 24 april 1995 heeft de raad van de gemeente Angerlo (hierna: de raad) het wegvak tussen de N 338 en de inrit van het perceel […] aangewezen als verplicht fietspad door plaatsing van de borden G11 en G12 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en die aanwijzing ondersteund door een fysieke maatregel, te weten het plaatsen van rood-wit geblokte hekken, en aan de noordzijde van de […]straat door plaatsing van het bord L8 met een onderbord met de tekst ‘uitgezonderd fietsers en bromfietsers’.
Bij besluit van 25 september 1995 heeft de raad het door A te B(hierna: A) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 1997 heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het door A daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de raad een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 26 april 1999 hebben appellanten het door A tegen het besluit van de raad van 24 april 1995 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch dit besluit van de raad met verbetering van de motivering gehandhaafd. Het besluit van 26 april 1999 is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 december 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door A daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van de raad van 24 april 1995 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit van 26 april 1999. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Voorts is de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door A. Hattink-Brummelman en mr. C.W.M. van Alphen, ambtenaren van de gemeente, en A in persoon, bijgestaan door mr. D. Teeuwsen, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder het maken van bezwaar verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van deze wet geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van deze wet beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 26 april 1999 onbevoegdelijk is genomen, omdat niet appellanten bevoegd waren doch de raad bevoegd was te beslissen op het tegen het besluit van de raad van 24 april 1995 gemaakte bezwaar.
2.3. De artikelen 1:5, eerste lid, 6:4, eerste lid, en 7:10, eerste lid, van de Awb, in onderlinge samenhang bezien, nopen niet zonder meer tot het oordeel dat het bestuursorgaan dat het besluit in primo neemt te allen tijde ook het besluit op bezwaar neemt. Op grond van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb dient weliswaar bezwaar gemaakt te worden bij het bestuursorgaan dat het besluit in primo heeft genomen. Dit doet er echter niet aan af dat het besluit op bezwaar dient te worden genomen door het bestuursorgaan dat daartoe ten tijde van het nemen van dat besluit bevoegd is. In de regel zal dat het bestuursorgaan zijn dat ook het primaire besluit heeft genomen. In het onderhavige geval is evenwel hangende de procedure de bevoegdheid bij een ander orgaan komen te liggen. De raad heeft immers op 29 maart 1999 zijn bevoegdheid tot het nemen van verkeersbesluiten als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 overgedragen aan appellanten. Gelet daarop hebben appellanten zich bij hun besluit van 26 april 1999 terecht bevoegd geacht te beslissen op het tegen het verkeersbesluit van de raad van 24 april 1995 gemaakte bezwaar. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen voor een verdere inhoudelijke behandeling. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 13 december 2001, registratienummer 00/1336;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,