2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is geweigerd vergunning te verlenen voor een inrichting voor het houden van 19 koeien en 62 paarden. De veehouderij bestaat uit een rundveestal en diverse stallingen voor de paarden. Op ongeveer 75 meter van de inrichting ligt een nieuwbouwwoonwijk.
Aan de weigering ligt ten grondslag de overweging van verweerders dat in het onderhavige geval ten aanzien van een aantal woningen niet wordt voldaan aan de uit een oogpunt van stankhinder in acht te nemen afstanden.
2.2. Appellant betoogt dat verweerders de aangevraagde vergunning ten onrechte hebben geweigerd. Hij voert onder meer aan dat slechts sprake is van geringe overschrijdingen van de afstandsnormen en dat uit de omgeving nooit klachten zijn ontvangen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder hebben verweerders de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben verweerders de brochure Veehouderij en Hinderwet gehanteerd.
Vaststaat dat de rundveestal is gesitueerd op een kortere afstand dan 100 meter van de nieuwbouwwoonwijk Valkensteijn. Door appellant is niet bestreden dat hiermee de voor deze stal minimaal aan te houden afstand ingevolge de Richtlijn wordt overschreden. Het feit dat de koeien niet meer dan gedurende 7 maanden op stal staan betreft een omstandigheid die veelvuldig ook zal gelden in andere gevallen dat de Richtlijn wordt toegepast met betrekking tot koeien. Desondanks ziet de Richtlijn in een dergelijke situatie geen reden voor afwijking van de reguliere normen van de afstandsgrafiek. Ook de andere door appellant aangevoerde omstandigheden doen aan de overschrijding van de afstandsnorm niet af.
Gelet op de hiervoor geconstateerde overschrijding moet worden geoordeeld dat verweerders zich reeds hierom in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de gevraagde vergunning uit een oogpunt van stankhinder niet kan worden verleend.
2.5. Het beroep is ongegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen verdere behandeling meer.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing