2. Overwegingen
2.1. De minister heeft in de beslissing op bezwaar van 13 januari 2000 de vergunning van 30 juni 1995 herroepen en een nieuwe vergunning verleend met toepassing van de inmiddels gewijzigde Wet opsporing delfstoffen (hierna: Wod). De vergunningvoorschriften zijn inhoudelijk niet gewijzigd.
2.2. De Stichting e.a. hebben zich voor het eerst in de procedure gevoegd door bezwaar te maken alsmede beroep in te stellen tegen deze nieuwe vergunning. De bezwaarschriften zijn ter behandeling als beroepschrift aan de rechtbank doorgestuurd.
De rechtbank heeft overwogen dat de nieuwe vergunning onderdeel is van de beslissing op bezwaar en niet als een nieuw primair besluit moet worden beschouwd. Zij heeft vervolgens onder verwijzing naar artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep van de Stichting e.a. niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. De Stichting e.a. bestrijden dit oordeel en de gronden waarop het rust tevergeefs. Zij hebben aangevoerd dat de afzonderlijk gepubliceerde beslissing tot ongegrondverklaring van de bezwaren en de nieuwe vergunning verschillende rechtsmiddelenvermeldingen bevatten. Aangezien dergelijke vermeldingen niet de aard van de betrokken besluiten bepalen, kan, wat daarvan ook zij, daarin echter geen steun worden gevonden voor het standpunt dat de beslissing op bezwaar deels een nieuw primair besluit bevat.
2.4. Zij hebben voorts betoogd dat hun redelijkerwijze niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van
30 juni 1995. Het maken van bezwaar had destijds naar hun mening geen enkele zin omdat milieubelangen in het kader van de Wod niet konden worden meegewogen en artikel 6 van de Habitatrichtlijn nog niet van toepassing was. Wat daarvan ook zij, onder het redelijkerwijs niet verwijtbaar achterwege laten van het maken van bezwaar als bedoeld in artikel 6:13 van de Awb kan niet worden begrepen het bewust daarvan afzien vanwege de laag ingeschatte slagingskans ervan.
Het hoger beroep van de Stichting e.a. is derhalve ongegrond.
2.5. De rechtbank heeft ten aanzien van het Overlegorgaan overwogen dat dit rechtstreeks en voldoende belang heeft bij de vergunning en derhalve op basis van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb als entiteit, niet zijnde een natuurlijke of rechtspersoon, als belanghebbende kan worden beschouwd.
2.6. De minister en de NAM bestrijden dit oordeel met succes.
Het Overlegorgaan is ingesteld door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bij het Besluit aanwijzing nationaal park De Biesbosch van 8 maart 1994, Stcrt. 48, zoals laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 8 maart 1998, Stcrt. 44. Ingevolge artikel 6 van het Besluit hebben in het Overlegorgaan zitting, behalve een ambtenaar van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en een door die minister te benoemen voorzitter, 13 door die minister te benoemen leden als vertegenwoordiger en op voordracht van de provincies Zuid-Holland en Noord-Brabant, drie gemeenten, een hoogheemraadschap, een waterschap alsmede de N.V. Waterwinningbedrijf Brabantse Biesbosch, het Natuur- en Recreatieschap De Hollandse Biesbosch, het Recreatieschap Nationaal Park De Biesbosch, Staatsbosbeheer en een tweetal ministeries. Ingevolge
artikel 4 van het Besluit heeft het Overlegorgaan tot taak zorg te dragen voor de inrichting en het beheer van nationaal park De Biesbosch, onder meer door het opstellen van een beheers- en inrichtingenplan. Zijn activiteiten worden voorts beheerst door een ‘convenant inzake de uitwerking van de uitgangspunten voor beheer en inrichting van het nationaal park De Biesbosch zoals vastgesteld in het beheers- en inrichtingenplan’.
2.7. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de in artikel 4 van het Besluit genoemde taken niet kan worden afgeleid dat het Overlegorgaan de bevoegdheid heeft (eenzijdig) besluiten te nemen die de rechtspositie van andere rechtssubjecten bepalen. Het ontbreken van iedere publiekrechtelijke bevoegdheid vindt bevestiging in de considerans van het convenant, waarin wordt overwogen ‘dat het wenselijk is ter behartiging van de inrichting en het beheer van het Nationaal Park De Biesbosch de uitoefening van bevoegdheden zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen en te streven naar een evenwichtige en planmatige ontwikkeling van het gebied overeenkomstig de door de Staatssecretaris van LNV vastgestelde doelstellingen en uitgangspunten van het beheers- en inrichtingsplan’. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het Overlegorgaan slechts neerkomen op het coördineren en afstemmen van bevoegdheidsuitoefening door anderen dan het Overlegorgaan. De Afdeling komt des te gereder tot dit oordeel, gelet op de benaming, de aard van de samenstelling en de juridische grondslag van dit orgaan. Ook ter zitting is de Afdeling niet gebleken dat van enige zelfstandige bevoegdheidsuitoefening door het Overlegorgaan sprake is. Met de rechtbank moet dan ook worden geoordeeld dat het Overlegorgaan niet met enig openbaar gezag is bekleed en derhalve geen bestuursorgaan is. Om die reden kan het niet op grond van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden aangemerkt als belanghebbende.
Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het Overlegorgaan evenmin op basis van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb als belanghebbende kan worden beschouwd, nu niet is gebleken dat bij het verlenen van de boorvergunning enig eigen belang van het Overlegorgaan rechtstreeks is betrokken.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat de minister de bezwaren van het Overlegorgaan ten onrechte heeft ontvangen. De rechtbank heeft dit miskend. Zij heeft de beslissing op bezwaar ten onrechte inhoudelijk beoordeeld, welke beoordeling heeft geresulteerd in vernietiging van die beslissing. Aangezien dat dictum juist is, kan de aangevallen uitspraak in zoverre, zij het met verbetering van de gronden, worden bevestigd. Er is grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de minister heeft opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen en heeft nagelaten zelf te voorzien. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.9. Gezien de hiervoor vermelde conclusie kan de Afdeling voorts slechts tot het oordeel komen dat aan het besluit van 4 december 2000, dat zij met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:25, eerste lid, van de Awb in hoger beroep heeft beoordeeld, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.