2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een intrekkingsbesluit genomen en een revisievergunning verleend. Het intrekkingsbesluit is genomen met het oog op het verplaatsen van ammoniakemissierechten. In deze uitspraak wordt eerst het beroep voorzover het zich richt tegen de intrekking en vervolgens het beroep voorzover het zich richt tegen de verleende revisievergunning behandeld.
2.2. Bij het bestreden besluit zijn de aan [vergunninghouder] krachtens de Hinderwet verleende vergunningen ingetrokken wat betreft 150 vleesvarkens en 4.324 legkippen.
2.2.1. Appellanten betogen dat de intrekking onjuist is. Daartoe voeren zij aan dat in het dictum van het besluit ten onrechte vermeld staat dat na intrekking in de inrichting nog 12.624 legkippen mogen worden gehouden.
2.2.2. Niet in geschil is dat de aan [vergunninghouder] verleende Hinderwetvergunningen gedeeltelijk zijn ingetrokken. De intrekking ziet op 150 vleesvarkens en 4.324 legkippen. Verweerders hebben erkend dat zij in het dictum van het bestreden besluit abusievelijk hebben opgenomen dat na de intrekking nog 12.624 legkippen aanwezig mogen zijn, terwijl dit volgens hen 5.624 legkippen dient te zijn. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het bezwaar treft doel.
2.3. Appellanten betogen dat verweerders de cumulatieve stankhinder op de woning gelegen op het perceel [lokatie] verkeerd hebben beoordeeld. In dat verband voeren zij aan dat verweerders ook rekening hadden moeten houden met de stankhinder die de nertsen, die worden gehouden in de inrichting op het perceel [lokatie], veroorzaken.
2.3.1. Verweerders overwegen in het bestreden besluit dat de som van de relatieve bijdragen op de woning gelegen op het perceel [lokatie] zodanig laag is, dat door de aanwezigheid van nertsen in voormelde inrichting geen sprake is van wat cumulatieve stankhinder betreft overbelaste situatie.
2.3.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.3. Verweerders hebben voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie van stankhinder door intensieve veehouderij” van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Publicatiereeks Lucht 46, hierna het rapport) tot uitgangspunt genomen.
2.3.4. Onbestreden is dat de som van de relatieve bijdragen van de veehouderijen gelegen op de percelen [lokatie] op de woning gelegen op het perceel [lokatie] in totaal 0,81 bedraagt, zodat ruimschoots aan het rapport wordt voldaan. Verder is niet in geschil dat in de veehouderij, gelegen op het perceel [lokatie] ook nertsen worden gehouden. Het rapport heeft geen betrekking op dieren, zoals nertsen, waarvoor in bijlage 1 behorende bij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen. Verder is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerders zich in het onderhavige geval niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bijdrage van de nertsen aan de cumulatie van stankhinder zodanig is, dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd.
2.4. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de in het dictum opgenomen zin betreft die is opgenomen na de zin dat verweerders besluiten de Hinderwetvergunningen van [vergunninghouder] van 31 maart 1978 en 16 februari 1982 gedeeltelijk in te trekken. In de te vernietigen zin staat dat na het van kracht worden van dit intrekkingsbesluit in de inrichting van [vergunninghouder] nog een veebezetting aanwezig mag zijn bestaande uit 12.624 legkippen (E 2.4).
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.