2. Overwegingen
2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is, voorzover dit betrekking heeft op het gebruik van en het toezicht op de losinstallatie voor transportschepen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake het gebruik van en het toezicht op de losinstallatie niet als bedenking tegen het ontwerp-besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het voorgaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant stelt dat hij tegen de onderliggende vergunning van 24 juli 1996 bezwaar heeft gemaakt maar dat hij, ondanks een herhaalde brief in 1998, geen reactie van verweerders heeft ontvangen.
2.3.1. De Afdeling is van oordeel dat dit bezwaar, wat hier ook van zij, in deze procedure buiten beschouwing dient te blijven, aangezien dit bezwaar geen betrekking heeft op de thans in geding zijnde vergunning. Het bezwaar van appellant faalt derhalve.
2.4. Appellant klaagt dat het bestreden besluit voorziet in een uitbreiding van de productiecapaciteit met 25 %, hetgeen een evenredige toename van de overlast door geluidhinder, stankhinder en stofoverlast met zich mee kan brengen. Daarnaast stelt appellant dat het bestreden besluit ten onrechte het aantal scheepsbewegingen niet tot een bepaalde maximale frequentie beperkt. Het bestreden besluit gaat ten onrechte niet in op de bedenking die appellant tegen het ontwerp-besluit op dit punt heeft ingebracht, aldus appellant.
2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het bestreden besluit enkel voorziet in het plaatsen van een nieuwe grotere stoomketel, een nieuwe voorverdichtingsinstallatie en een uitbreiding van de zuigcapaciteit van 25%.
2.4.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt de Afdeling dat de totale capaciteit van de inrichting beperkt wordt door de in de aanvraag die deel uitmaakt van de onderliggende vergunning genoemde maximale productie. Hieruit blijkt dat bij het bestreden besluit geen vergroting van de maximaal toegestane productie wordt vergund. Het bezwaar van appellant mist derhalve feitelijke grondslag.