Het nationale recht
2.4. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling worden als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is artikel 12 van de Natuurbeschermingswet van overeenkomstige toepassing op staatsnatuurmonumenten.
2.5. Op 18 mei 1981 zijn grote delen van de Waddenzee aangewezen als staatsnatuurmonument. Bij beschikking van 17 november 1993 is het grootste deel van de nog niet eerder aangewezen delen van de Waddenzee aangewezen als staatsnatuurmonument. Blijkens de beschikking van 17 november 1993 vervangt de toelichting bij die aanwijzingsbeschikking de toelichting van de beschikking van 18 mei 1981.
Uit de aanwijzingsbeschikking van 17 november 1993 en de toelichting blijkt dat het vergunningen- en ontheffingenbeleid op grond van de Natuurbeschermingswet is gekoppeld aan het beleid dat wordt gevoerd in het kader van de Planologische Kernbeslissing Waddenzee (hierna te noemen: PKB-Waddenzee). Op deze wijze wordt volgens de toelichting, die deel uitmaakt van de beschikking, een adequaat kader geschapen voor de toetsing via de procedures van de Natuurbeschermingswet van (mogelijk) schadelijke activiteiten aan de hoofddoelstelling van de PKB-Waddenzee, te weten een duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied. Het beleid is, zo blijkt uit de PKB-Waddenzee, gericht op een duurzame bescherming en een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling van onder meer waterbewegingen en de hiermee gepaard gaande geomorfologische en bodemkundige processen, van de kwaliteit van water, bodem en lucht, alsmede van de (bodem)fauna en de (bodem)flora, onder meer omvattende de foerageer-, broed- en rustgebieden van vogels. Binnen de randvoorwaarden zijn menselijke activiteiten met een economische betekenis mogelijk, mits voldoende afgewogen in het licht van de hoofddoelstelling. Voorgenomen activiteiten in de Waddenzee moeten daarom aan de bovengenoemde doelstelling en beleidslijnen worden getoetst en hiertegen worden afgewogen. Daartoe is in de PKB-Waddenzee een afwegingskader opgebouwd, dat ook geldt voor procedures in het kader van de Natuurbeschermingswet.
2.5.1. Het afwegingskader van de PKB-Waddenzee, zoals dit blijkt uit paragraaf 2.3, omvat onder meer het volgende. Ten aanzien van de wijze van besluitvorming geldt dat bij de afweging gebruik dient te worden gemaakt van de best beschikbare informatie omtrent de te verwachten gevolgen van een activiteit op de diverse beleidsterreinen, met name de gevolgen voor het natuurlijk milieu van de Waddenzee. Ten aanzien van de richting van de besluitvorming geldt dat bij de afweging de maatschappelijke noodzaak dient te worden aangetoond, dat activiteiten in de Waddenzee moeten plaatsvinden. Dit omvat twee aspecten, namelijk het maatschappelijk belang dat een activiteit vertegenwoordigt en de locatiegebondenheid van een activiteit. Activiteiten die evengoed of beter buiten de Waddenzee kunnen worden uitgevoerd, worden vermeden (het translocatiebeginsel). Naarmate het maatschappelijk belang groter is, zal er eerder aanleiding zijn om een daaraan inherente beïnvloeding van de natuurlijke waarden, binnen randvoorwaarden, toe te staan.
Daarnaast is bij de afweging het zogeheten voorzorgsbeginsel van belang. Dit beginsel houdt volgens de PKB-Waddenzee in dat, wanneer op basis van de best beschikbare informatie sprake blijkt te zijn van duidelijke twijfel over het achterwege blijven van mogelijke belangrijk negatieve gevolgen voor het ecosysteem, het voordeel van de twijfel zal gaan in de richting van het behoud van de Waddenzee, hetgeen betekent dat de hoofddoelstelling bepalend is.
2.5.2. Het onderdeel kustvisserijbeleid uit de PKB-Waddenzee is verder uitgewerkt in de regeringsbeslissing van 21 januari 1993, de Structuurnota Zee- en kustvisserij "Vissen naar evenwicht" (hierna: de Structuurnota). Hierin wordt het beleid geformuleerd voor de schelpdiervisserij in onder meer de Waddenzee voor de jaren 1993?2003. In de Structuurnota is een aantal beperkende maatregelen voor de kokkelvisserij opgenomen. Een aantal gebieden in het staatsnatuurmonument is permanent voor de kokkelvisserij gesloten, terwijl tevens in voedselarme jaren 60% van de gemiddelde voedselbehoefte van vogels in de vorm van kokkels en mosselen voor deze vogels wordt gereserveerd (de zogenoemde voedselreserving). De reden dat niet 100% van de gemiddelde voedselbehoefte wordt gereserveerd, is dat de vogels ook alternatieve voedselbronnen gebruiken (nonnetjes, spisula, strandkrabben).
Naar aanleiding van de uitkomsten van een tussentijdse evaluatie van de Structuurnota over de periode 1993-1997 (EVA I) heeft verweerder het Beleidsbesluit Schelpdieren Kustwateren 1999-2003 (hierna: het Beleidsbesluit) vastgesteld. Hierin heeft verweerder zijn visie neergelegd op het beleid voor de schelpdiervisserij dat hij wil voeren in de periode 1999?2003, de zogeheten tweede fase. De hoofdlijn van het beleid blijft gehandhaafd en ook voor de tweede fase is het beleid gericht op het behoud en herstel van de natuurlijk biotopen en het voorkomen van voedselgebrek van vogels als gevolg van de schelpdiervisserij.
2.6. Uit het deskundigenbericht blijkt dat met de evaluatie EVA I niet alle vragen ten aanzien van de effecten van de genomen maatregelen zijn beantwoord, onder meer vanwege de korte onderzoeksperiode en de extreme, onvoldoende representatieve, weersomstandigheden in die periode. In het Beleidsbesluit is aangegeven dat in 2003 een definitief oordeel zal worden gegeven over het op de lange termijn inpassen van kokkelvisserij in de natuurdoelstellingen van de kustwateren. Een evaluatieprogramma voor de tweede fase (EVA II) zal voorzien in onderzoek ter beantwoording van de volgende beleidsvragen:
- Wat zijn de toelaatbare effecten van de schelpdiervisserij op de bodembiotopen zijnde stabiele mosselbanken en zeegrasvelden en de schelpdieretende en biotoopafhankelijke vogels in de kustwateren?
- Hebben de maatregelen sluiting van gebieden voor de visserij en het voedselreserveringsbeleid het beoogde effect gehad?
- Is het resultaat van effecten en maatregelen zodanig dat aan de internationale verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijn wordt voldaan?
- Bij eventuele vastgestelde negatieve effecten: welke aanvullende maatregelen zijn mogelijk ter vermindering van deze effecten?
2.7. Met betrekking tot de mogelijke schade aan de bodemflora- en fauna heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het gevoerde beleid voorziet in permanent gesloten gebieden, waardoor een deel van de Waddenzee gevrijwaard blijft van kokkelvisserij.
Voorts heeft verweerder gewezen op een literatuurstudie “Effecten van kokkelvisserij op sediment en bodemleven” (mei 1999), uitgevoerd door de Universiteit Utrecht en het RIVO/DLO in opdracht van de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (hierna: de literatuurstudie), die hij beschouwt als de best beschikbare informatie. Uit deze studie blijkt volgens verweerder dat er geen blijvende effecten op bodemdiergemeenschappen en geen onomkeerbare effecten van de kokkelvisserij zijn aangetoond, zodat de vergunningen niet op grond van het voorzorgsbeginsel behoefden te worden geweigerd.
2.8. Volgens het deskundigenbericht blijkt uit de in de literatuurstudie geraadpleegde literatuur dat er onvoldoende eenduidige data beschikbaar zijn om te kunnen beoordelen of sedimenteigenschappen voor lange tijd veranderen ten gevolge van bevissing. De verschillende wetenschappers/waddenexperts die de effecten van kokkelvisserij op sediment en bodemleven hebben onderzocht, hebben (nog) geen eenduidig oordeel over deze effecten. Daarbij wordt opgemerkt dat het in het dynamisch ecosysteem van de Waddenzee een illusie is om te denken dat onderzoeksresultaten met een aan zekerheid grenzende waarheid bestaan dan wel dat de ecologische waarheid bestaat.
Er is een aantal duidelijke aanwijzingen dat de kokkelvisserij invloed heeft op het sediment; door het omwoelen van de toplaag van de bodem wordt vooral het fijne materiaal (slib) in suspensie genomen en dit gaat door stroming en golfwerking lokaal verloren. Of dit effect tijdelijk of permanent is, is nog niet eenduidig vastgesteld.
Met betrekking tot het herstelvermogen van de bodem voor zover het betreft het “zichtbare” herstel, is volgens het deskundigenbericht zeer aannemelijk dat uiteindelijk herstel optreedt, gelet op de dynamiek in het Waddengebied.
Met betrekking tot eventuele blijvende effecten van kokkelvisserij op bodemdieren, waaronder de kokkel en het nonnetje, die volgens de literatuurstudie niet zijn aangetoond, wordt in het deskundigenbericht gesteld dat de in die studie genoemde onderzoeken niet zo ver gaan, dat de conclusie kan worden getrokken dat het niet aangetoond zijn in dit geval een bewijs vormt dat deze effecten niet bestaan. Ook hier geldt echter dat het verkrijgen van absolute zekerheid omtrent het uitblijven van onomkeerbare effecten in het dynamische waddengebied met complexe relaties en tal van externe invloeden vrijwel onmogelijk of niet reëel is.
De conclusie van het deskundigenbericht omtrent de literatuurstudie is dan ook dat uit dit onderzoek vooral blijkt dat er leemten in kennis zijn en dat het merendeel van de wel geraadpleegde en beschikbare onderzoeksresultaten niet eenduidig wijzen op belangrijke negatieve (onomkeerbare) gevolgen voor het ecosysteem.
2.8.1. Het voorgaande in aanmerking genomen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen aannemen dat op basis van de best beschikbare informatie geen sprake is van duidelijke twijfel over het achterwege blijven van mogelijke belangrijk negatieve gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor de geomorfologie en de flora en fauna van de bodem van de Waddenzee. Het rapport van T. Piersma “Long-term indirect effects of cockle-dredging on intertidal bivalve stocks: is mechanical shellfishing in the Wadden Sea sustainable?” van juli 2000, dat volgens verweerder zal worden beoordeeld in het kader van EVA II, geeft de Afdeling geen aanleiding voor een andere conclusie. Derhalve is zij van oordeel dat verweerder ervan mocht uitgaan dat de vergunningen op deze punten niet in strijd zijn met het voorzorgsbeginsel in de PKB-Waddenzee.
2.9. Over de bezwaren van appellanten met betrekking tot de effecten van kokkelvisserij op (herstel van) mosselbanken geldt voorts het volgende. Op basis van de Structuurnota is een kwart (26%) van de droogvallende platen gesloten voor de mechanische kokkelvisserij. Op grond van het bij de vergunningen behorende en daarvan deel uitmakende Reglement Visplan Waddenzee 1999, vastgesteld door de algemene ledenvergadering van de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (hierna: het Visplan) worden voorts bestaande zeegrasvelden en mosselbanken niet bevist. Op basis van onderzoek van IBN/DLO, het RIVO en het RIKZ naar de meest waarschijnlijke locaties voor het ontstaan van stabiele mosselbanken zijn tevens (aanvullend) gebieden gesloten voor de mechanische kokkelvisserij. Dit betreft 5% van de droogvallende platen. Blijkens het deskundigenbericht kan door sluiting van de meest kansrijke locaties (5%) voor de kokkelvisserij theoretisch een aanzienlijk deel van de stabiele mosselbanken worden ontwikkeld. De sluiting van een deel van de Waddenzee betekent rekenkundig gezien de kans op het ontstaan van 2350 hectare stabiele mosselbanken. Voorts krijgen volgens het deskundigenbericht ook mosselbanken buiten de gesloten gebieden de kans om zich te ontwikkelen tot stabiele mosselbanken. Dit zou mogelijk voldoende zijn voor het ontstaan van ongeveer 1600 hectare. Gelet op de streefwaarde met ruime marge genoemd in het Beleidsbesluit (2000-4000 hectare) en het feit dat in het open gebied niet mag worden gevist wanneer mosselzaadval op een kokkelbank heeft plaatsgevonden, is er volgens het deskundigenbericht geen directe aanleiding om over te gaan tot sluiting van de minder kansrijke gebieden.
De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder in deze bezwaren van appellanten geen reden behoefde te zien om de vergunningen alsnog te weigeren.
2.10. Met betrekking tot de effecten van kokkelvisserij op zeegrasvelden oordeelt de Afdeling als volgt. Hoewel blijkens het deskundigenbericht op het moment van besluitvorming nog onvoldoende duidelijkheid bestond over de effecten van de kokkelvisserij op de ontwikkeling van zeegrasvelden (onderzoek hiernaar vindt plaats in het kader van EVA II), heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen beslissen bij het verlenen van de vergunningen geen rekening te houden met kansrijke gebieden voor zeegrasvelden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens het deskundigenbericht het areaal zeegras na 1930 sterk is afgenomen, terwijl de mechanische kokkelvisserij pas vanaf de jaren ‘50 wordt uitgeoefend. Tevens is de afname in gang gezet nog voor er in de jaren ‘70 grote stabiele mosselbanken, die het zeegras luwe en beschutte plaatsen kunnen bieden, zijn aangetroffen. De oorzaken voor de achteruitgang zijn (nog) niet goed bekend maar liggen waarschijnlijk bij de toename van meststoffen en de toegenomen dynamiek.
Op grond van het Visplan worden voorts, zoals hierboven reeds genoemd, bestaande zeegrasvelden niet bevist en is het tevens verboden te vissen binnen een afstand van 40 meter van zeegrasvelden. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling mogen aannemen dat hiermee directe en indirecte effecten (vertroebeling) voldoende worden beperkt.
2.11. Ook het bezwaar van appellanten dat er onvoldoende waarborgen zijn dat actuele ontwikkelende mosselbanken ongemoeid worden gelaten slaagt niet. In de praktijk worden blijkens het deskundigenbericht mosselzaadbestanden geïnventariseerd voordat het kokkelvisseizoen start. Uit deze inventarisatie blijkt ook waar zich mosselbanken bevinden. De mosselzaadvissers inventariseren voorafgaande aan het kokkelvisseizoen zelf de plaatsen waar mosselzaad is gevallen en zullen het - vanwege de kans op wegvangen van waardevol mosselzaad - niet toestaan dat de kokkelvissers eerder beginnen met vissen. De mosselzaadsector en de kokkelsector werken in dat kader samen. In het Visplan is voorts bepaald dat bij het vissen een afstand van minimaal 40 meter van mosselbanken moet worden aangehouden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze afstand onvoldoende is om negatieve effecten te voorkomen.
2.12. Met betrekking tot de bezwaren van appellanten betreffende de door verweerder gegeven quota overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens het deskundigenbericht worden in het Europese visserijbeleid voor veel soorten jaarlijks quota vastgesteld. De contingenten zijn veelal gebaseerd op biologische factoren, zoals de reproduceerbaarheid van visbestanden. De ontwikkeling van schaal- en schelpdieren in de kustzone wordt echter voor een belangrijk deel bepaald door vaak niet goed voorspelbare natuurlijke factoren. Vanwege de variaties in schaal- en schelpdierbestanden die hieruit voortvloeien is het lastig, zo niet onmogelijk om de omvang van kokkelbestanden in een reeks van jaren te voorspellen. In de Structuurnota is dan ook geen contingent of een regeling dienaangaande vastgesteld. De thans in de vergunningen opgenomen quota zijn afkomstig uit het Beheersplan 1999-2003, dat is opgesteld door de Producentenorganisaties van de Nederlandse Kokkelvisserij en de Nederlandse Mosselcultuur en de Vereniging van Handmatige Kokkelvissers Cardium en berusten vooral op een kwalitatieve bedrijfseconomische inschatting. De jaarlijkse inventarisatie voorafgaande aan de vergunningverlening in combinatie met de informatie over noodzakelijk voedselreservering voor vogels geven aan of die quota te hoog zijn.
In de vergunning van 1 juli 1999 heeft verweerder de maximum hoeveelheid kokkels die mag worden opgevist in de Waddenzee bepaald op 10.000 ton. Uit het bestandsonderzoek van de kokkels in de Waddenzee in 1999, uitgevoerd door het RIVO, is naar voren gekomen dat er in dat jaar in de Waddenzee een bestand aanwezig was van ongeveer 70.000 ton kokkelvlees. Uitgaande van de minimaal vereiste dichtheid voor foeragerende vogels van 50 kokkels/m2 is er volgens het deskundigenbericht sprake van 49.250 ton kokkelvlees. Daarvan lag 60% in de gesloten gebieden. De op dat moment berekende voedselbehoefte voor vogels bedroeg 12.600 ton kokkelvlees.
In de vergunning van 7 juli 2000 heeft verweerder de maximum hoeveelheid kokkels die mag worden opgevist bepaald op 9775 ton. Uit het bestandsonderzoek van dat jaar bleek dat naar schatting 37.000 ton bevisbaar kokkelvlees (>50 kokkels/m2) aanwezig was. Daarvan lag niet meer dan 9775 ton in de voor visserij open gebieden. In de gesloten gebieden lag ongeveer 27.000 kokkelvlees (>50 kokkels/m2), meer dan de - inmiddels naar boven bijgestelde - voedselbehoefte van vogels.
Gelet op bovengenoemde hoeveelheden kokkels afgezet tegen de voedselbehoefte van vogels heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling het quotum in redelijkheid op de vermelde hoeveelheden kunnen stellen.
2.12.1. Ook in hetgeen appellanten verder in beroep hebben aangevoerd omtrent de in 1999 en 2000 gehanteerde maxima en het voedselreserveringsbeleid ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder had moeten aannemen dat duidelijke twijfel bestaat over het achterwege blijven van mogelijke belangrijk negatieve gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor de voedselbehoefte van vogels in de Waddenzee. Zij acht niet aannemelijk gemaakt dat zogenoemde plaatstrouw van scholeksters zou leiden tot verminderde overlevingskansen. Met betrekking tot de sterfte van eidereenden in de winter van 1999/2000, wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat uit het ter zake opgemaakte rapport “Sterfte onder eidereenden in de Waddenzee 1999-2000” (werkdocument EG-LNV nr. 186) blijkt dat de hypothese voor oorzaak en toedracht van de sterfte is dat een groot aantal eidereenden de gevolgen van een voorkomende infectie met darmparasieten, die wordt opgenomen met de strandkrab als tussengastheer, niet kon weerstaan. De reden dat de strandkrab als voedsel werd gebruikt, is volgens het rapport dat er een ongunstiger aanbod was van andere belangrijke prooidiersoorten (mossels, kokkels, spisula). Wat betreft de kokkelvisserij wordt aangegeven dat de benodigde basale gegevens ontbreken over de relevante voorkeur en drempelwaarden van de eidereend en over dichtheden en hoogteligging van kokkelbestanden om te kunnen beoordelen of het aanbod van kokkels aantrekkelijk was voor eidereenden. Laatstgenoemd rapport heeft er blijkens het bestreden besluit van 19 februari 2001 toe geleid dat verweerder het voedselreserveringsbeleid heeft aangepast, in die zin dat in voedselarme jaren de reservering wordt verhoogd tot 70%, waarvan een groot deel in het sublitoraal en in de Noordzeekustzone. Een eenduidige relatie tussen enerzijds de sterfte van eidereenden in de winter van 1999-2000 en de mechanische kokkelvisserij anderzijds, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling, niet hoeven aannemen.
2.13. Het bezwaar van appellanten met betrekking tot de wijze waarop verweerder de naleving van de vergunningen controleert slaagt evenmin. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, waaruit onder meer blijkt dat bij het uitlezen van de zogenoemde blackboxgegevens bij DCI in Kapelle een ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aanwezig is, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid kon besluiten dat een integrale uitdraai van die blackboxgegevens niet noodzakelijk is om zijn handhavende taak te kunnen uitoefenen, maar dat kan worden volstaan met de verplichting dat wekelijks een evaluatierapport dient te worden toegezonden.