ECLI:NL:RVS:2002:AE0943

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105821/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 19 oktober 2001. De rechtbank had het beroep van de verzoeker gegrond verklaard en het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand om een verzoek om een toevoeging af te wijzen, vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De Raad voor Rechtsbijstand was het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 maart 2002 behandeld. De verzoeker had op het aanvraagformulier aangegeven niet in gemeenschap van goederen te zijn gehuwd, wat in strijd was met de veronderstelling van de Raad voor Rechtsbijstand. De Afdeling oordeelde dat de Raad de aanvraag onvoldoende zorgvuldig had onderzocht, waardoor het besluit niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustte. De overwegingen van de rechtbank, waartegen het hoger beroep zich richtte, werden bevestigd, maar met verbetering van de gronden.

De uitspraak van de Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar de Raad voor Rechtsbijstand kreeg geen vergoeding voor de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak de beslissing hebben vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 april 2002.

Uitspraak

200105821/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad voor rechtsbijstand te ‘s-Gravenhage,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 19 oktober 2001 in het geding tussen:
[verzoeker],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage een verzoek van [verzoeker] (hierna: [verzoeker]) om een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand, afgewezen.
Bij besluit van 15 augustus 2000 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 oktober 2001, verzonden op 23 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 december 2001 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door M.A.H. de Pagter, werkzaam bij appellant, en [verzoeker] in persoon zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de overwegingen 4 tot en met 7 van de aangevallen uitspraak.
2.2. Hetgeen de rechtbank daarin heeft overwogen, heeft betrekking op een rechtzoekende die in gemeenschap van goederen is gehuwd, zoals waarvan de raad in zijn besluit is uitgegaan, doch die situatie doet zich niet voor. [verzoeker] heeft op het aanvraagformulier de vraag of zij in gemeenschap van goederen is gehuwd, met “nee” beantwoord. Ook hetgeen overigens is gesteld en gebleken laat geen andere conclusie. Dit betekent dat de raad de aanvraag onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht en zijn besluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert.
2.3. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, doch niet zonder verbetering van de gronden waarop die rust.
2.4. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002
238.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,