200102796/1.
Datum uitspraak:20 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Algemeen directeur van de Rijksdienst voor het wegverkeer,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 25 april 2001 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Automobielbedrijf en Garage A B,V., gevestigd te B
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft appellant de aan Automobielbedrijf en Garage A B.V. (hierna: A B.V.) verleende erkenning bedrijfsvoorraad ingetrokken voor een periode van 6 weken.
Bij besluit van 7 maart 2001 heeft appellant het daartegen door A B.V. gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 april 2001, verzonden op 26 april 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het daartegen door A B.V. ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 maart 2001 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij, de Raad van State op 5 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2001 . Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 september 2001 heeft A B.V. van memorie gediend,
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door C. van der Berg, werkzaam bij de Rijksdienst voor het wegverkeer, en A B.V., vertegenwoordigd door mr. J.W. Bloem, advocaat te Zaandam en P.C. Leendertse, directeur van A B,V., zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), kan de Directeur aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze is gerechtigd motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Op grond van artikel 62, vierde lid, WVW kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Deze voorschriften en regels zijn vastgesteld -onder meer - bij de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad van 13 december 1994, Stcrt. 248 (hierna: de Regeling) en het Kentekenreglement (Stb. 596, 1996).
De Regeling bepaalt in artikel 9, eerste lid, dat het erkende bedrijf het bij en krachtens de wet bepaalde omtrent de bedrijfsvoorraad, de erkenning alsmede de registratie, het gebruik en de beëindiging van de registratie van de tot de bedrijfsvoorraad behorende voertuigen in acht moet nemen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van het Kentekenreglement, voor zover thans van belang, is artikel 27 van het Kentekenreglement van toepassing indien een voertuig waarvoor een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, ophoudt te behoren tot de bedrijfsvoorraad van een erkend bedrijf.
Artikel 27, tweede lid, van het Kentekenreglement. bepaalt, voor zover hier van belang dat degene aan wie een driedelig kentekenbewijs is afgegeven verplicht is
a. aan het erkend bedrijf terstond het deel II van het kentekenbewijs en het overschrijvingsbewijs over te dragen;
b. het deel I van het kentekenbewijs onder zich te houden totdat hij het in het vijfde lid bedoelde vrijwaringsbewijs en het oude deel II heeft ontvangen.
Artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 bepaalt dat de Dienst Wegverkeer een erkenning (erkenning bedrijfsvoorraad) kan intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
2.2. In dit geschil staat vast dat tijdens een onderzoek van een bedrijfscontroleur van de RDW op 20 december 2000 in het bedrijf van A B.V. is geconstateerd dat dit bedrijf bij de verkoop op 8 december 2000 van het voertuig met kenteken KK-01-KK het kentekenbewijs deel 1 niet onder zich heeft gehouden en dal: dit bedrijf bij de verkoop op 15 december 2000 van het voertuig met kenteken LL-LL-01 het voertuig alsmede het kentekenbewijs deel 1 niet onder zich heeft gehouden, totdat A BV de hiervoor in beide gevallen benodigde vrijwaringsbewijzen had ontvangen.
2.3. De president overweegt dat appellant in zijn beslissing in primo (lees: de beslissing van 23 januari 2001 ) ervan is uitgegaan dat bij beide op 20 december 2000 geconstateerde overtredingen A B.V, de kentekenbewijzen deel I, noch de voertuigen onder zich heeft gehouden totdat zij de vrijwaringsbewijzen had verkregen. De president vervolgt dat in de bewaarprocedure door A B.V. naar voren is gebracht dat deze veronderstelling van appellant niet correct was en dat één van beide voertuigen, het voertuig KK-01-KK, dat aan een handelaar was verkocht, op het moment van de inspectie door de RDW nog op het bedrijf aanwezig was.
Verder overweegt de president dat uit de motivering en de toelichting ter zitting niet duidelijk is geworden dat appellant in zijn beslissing op het bezwaarschrift heeft meegewogen dat in het ene geval het voertuig wel was meegegeven en in het andere geval niet.
2.3.1. De Afdeling kan de president hierin niet volgen.
Blijkens de bewoordingen van het besluit van 23 januari 2001 is appellant ervan uitgegaan dat met betrekking tot het voertuig KK-01-KK, A B.V. het kentekenbewijs deel I niet onder zich heeft gehouden totdat dit bedrijf het vrijwaringsbewijs heeft ontvangen en dat met betrekking tot het voertuig LL-LL-01, A B.V. het kentekenbewijs deel I alsmede het voertuig zelf niet heeft gehouden tot de ontvangst van het vrijwaringsbewijs.
De president heeft miskend dat appellant naar aanleiding van de telefonische reactie van A B.V. op de conceptbeschikking van 11 januari 2001, die aan het besluit van 23 januari 2001 is voorafgegaan, het verwijt aan A B.V. dat ook het voertuig KK-01-KK riet aanwezig was, heeft ingetrokken en het besluit van 23 januari 2001 in die zin heeft aangepast. Voor een aanpassing in de motivering in het besluit op het bezwaarschrift zoals de president voor ogen heeft, was dan ook geen plaats.
2.4. De president heeft voorts een kanttekening geplaatst bij het door appellant gestelde grote risico dat A BV zou hebben gelopen door van het voertuig KK-01-KK het volledige kentekenbewijs te overhandigen, terwijl het voertuig nog niet was gevrijwaard, in de in de bezwaarfase verkregen wetenschap dat A B.V. het voertuig tot vrijwaring onder zich heeft gehouden. Appellant heeft naar het oordeel van de president verzuimd de risico’s in de beslissing op het bezwaar inzichtelijk te maken.
2.4.1. Ook hierin kan de Afdeling de president niet volgen.
Zoals appellant bij het besluit van 7 maart 2001 heeft overwogen, heeft A B.V. door het overhandigen van het volledige kentekenbewijs een groot risico genomen, aangezien zij erop vertrouwde dat de koper het voertuig zo spoedig mogelijk zou vrijwaren, maar dat de koper dat veel later heeft gedaan - op 20 december 2000 - en dat hierdoor in de tussentijd de feitelijke situatie niet overeenkwam met de situatie zoals deze was weergegeven in het kentekenregister.
Naar het oorceel van de Afdeling heeft appellant niet ten onrechte groot gewicht toegekend aan de zuiverheid van het kentekenregister, nu vele organisaties van de juistheid van de daarin opgenomen gegevens afhankelijk zijn. Ter waarborging hiervan gelden in acht te nemen voorschriften in de Regeling en het Kentekenreglement. Voor A B.V., die ais erkend bedrijf toegang tot het register heeft en wijzigingen kan aanbrengen, moet het naar het oordeel van de Afdeling, zonder meer duidelijk zijn geweest dat de zuiverheid van het kentekenregister, waarvoor zij mede verantwoordelijk is, door haar handelwijze in het gedrang is gekomen.
Ten onrechte heeft de rechtbank dan ook overwogen dat appellant de risico's inzichtelijk diende te maken.
2.5. Zoals de door de controleur geconstateerde feiten en omstandigheden ten aanzien van beide voertuigen lagen, was appellant bevoegd om tot tijdelijke intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad over te gaan in verband met overtreding van artikel 28 van het Kentekenreglement.
De president heeft, door te overwegen dat, nu het besluit van 7 maart 2001 voor zover het betreft de overtreding met hel: voertuig KK-01-KK onvoldoende is gemotiveerd, het besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt, miskend dat beide overtredingen tezamen - hierin bestaand dat in beide gevallen kentekenbewijzen aan de koper zijn meegegeven zonder de vrijwaring af te wachten en het voertuig met het kenteken LL-LL-01 al aan de koper is meegegeven -voldoende grondslag boden om tot intrekking over te gaan.
2.6. De president heeft overwogen dat appellant onvoldoende naar voren heeft gebracht waarom, in het licht van het scala aar mogelijkheden dat appellant voorhanden heeft, gekozen is voor de sanctie van een intrekking gedurende 6 weken. Niet is gebleken, aldus de president, dat appellant de omstandigheid dat één van de voertuigen - lees: het voertuig KK-01-KK - op het bedrijf is gebleven tot het moment van de vrijwaring, heeft meegewogen bij het bepalen van de sanctie. Naar het oordeel van de president klemt dit te meer nu het betreffende voertuig bestemd was voor de handel, hetgeen betekent dat het voertuig van de ene in de andere bedrijfsvoorraad overgaat.
De Afdeling deelt het oordeel van de president evenwel niet.
Appellant merkt terecht op dat de wetgever in het Kentekenreglement geen onderscheid heeft gemaakt naar de hoedanigheid van kopers van een voertuig.
2.6.1. Wat betreft de sanctie als zodanig vermeldt de Toezichtsbeleidsbrief van 15 februari 1999 dat het niet kunnen tonen van voertuigen in de bedrijfsvoorraad, alsmede het niet kunnen tonen van kentekenbewijzen behorend bij voertuigen in bedrijfsvoorraad wordt aangemerkt als een zware overtreding, waarvoor de erkenning kan worden ingetrokken voor de maximale duur van 12 weken. Bij het bepalen van de duur van de sanctie, het beleid in ogenschouw nemend, heeft appellant niet ten onrechte rekening gehouden met de waarschuwing van 17 juli 1998, uitgevaardigd naar aanleiding van een eerdere overtreding van de voorschriften door A B.V. Het door A B.V. destijds, alsmede ter zitting van de Afdeling, aangevoerde geeft de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de zwaarte van de sanctie die in dit geval is opgelegd onevenredig is in verhouding tot de aard en de ernst van de overtreding.
In dat verband kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de verkoop van het voertuig KK-01-KK deel uitmaakte van de verkoop van een partij van 8 of 9 andere voertuigen die alle onder dezelfde omstandigheden ook pas later zijn gevrijwaard. Niet ten onrechte heeft appellant mede in aanmerking genomen dat, nu A B.V. de gang van zaken als handelsgebruik kwalificeerde, aannemelijk is dat sprake is van een in het bedrijf gebruikelijke werkwijze.
2.7. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit het vorenstaande dat de rechtbank ten onrechte het besluit van appellant niet in stand heeft gelaten.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, behoudens de beslissing over het verzoek om voorlopige voorziening, te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, te weten het inleidende beroep ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding,
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 25 april 2001, AWB 01-377; 01-378 WET D V02 G105 KV, behoudens onderdeel III van het dictum;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr, J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,