2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Vlijt” heeft het gedeelte van het perceel waarop de aanschrijving ziet de bestemming “Water”, voorzien van de aanduiding “werkstrook”.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de planvoorschriften is de op de plankaart voor “water” aangewezen grond bestemd voor kanaal, met inbegrip van een werkstrook, watergang en waterplas ten behoeve van de waterberging, waterafvoer en/of beheersing van de grondwaterstand, met de daarbij behorende andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden grond en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming en met de daarbij in deze voorschriften gegeven gebruiksbepalingen. Ingevolge het derde lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid, indien strikte toepassing van de verbodsbepaling zou leiden tot een beperking van het meest doelmatig gebruik die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van het in geding zijnde gedeelte van het perceel voor de stalling van campers in strijd is met de planvoorschriften. Mitsdien waren burgemeester en wethouders bevoegd tot aanschrijving ter zake.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een dergelijke bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
Appellant betoogt in dit verband tevergeefs dat de president heeft miskend dat de in geding zijnde werkstrook niet meer overeenkomstig de bestemming “water” kan worden gebruikt. Het gebruik van de vrijstellingsmogelijkheid in artikel 3.1, derde lid, van de planvoorschriften, de zogenoemde toverformule, is alleen mogelijk indien een zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief bezien niet meer mogelijk is. De Afdeling heeft in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het betrokken gedeelte van het perceel objectief bezien niet meer zinvol overeenkomstig zijn bestemming kan worden gebruikt. De omstandigheden dat de eigenaresse dit gedeelte van het perceel aan appellant heeft verhuurd, er sindsdien zelf geen gebruik van heeft gemaakt en nimmer bezwaren heeft geuit tegen het plaatsen van campers aldaar, alsmede de omstandigheid dat het kanaal niet voor scheepvaart wordt gebruikt, kunnen in ieder geval niet tot dat oordeel leiden.
2.4. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de president ten onrechte heeft geoordeeld over de afwijzing van een verzoek om met toepassing van artikel 3.1, derde lid, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen.
Niet is gebleken dat appellant bij zijn bezwaarschrift een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 3.1 van de planvoorschriften heeft ingediend. In de beslissing op bezwaar is dan ook geen afwijzing van zodanig verzoek vervat. Evenmin is gebleken van een afzonderlijk besluit tot weigering van vrijstelling.
De overwegingen welke de president in de aangevallen uitspraak heeft gewijd aan artikel 3.1, derde lid, van de planvoorschriften zijn niet anders te lezen dan in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de in geding zijnde besluiten.
2.5. Burgemeester en wethouders zijn ook niet bereid medewerking te verlenen aan de legalisering van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het in geding zijnde gedeelte van het perceel, nu zij de plaatsing van de campers aldaar niet in overeenstemming achten met de voorgenomen toekomstige ontwikkeling van het gebied waar het perceel deel van uitmaakt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de president bij de beoordeling of concreet zicht bestond op legalisering van het illegale gebruik, niet had mogen verwijzen naar het planologisch beleid voor de toekomst van het gebied waarin het perceel is gelegen.
2.6. Ten slotte betoogt appellant tevergeefs dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders het algemeen belang, dat is gediend met de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking, niet in redelijkheid zwaarder konden laten wegen dan de belangen van appellant. De door appellant gestelde belangen zijn evenmin van dien aard dat op grond daarvan burgemeester en wethouders hadden behoren af te zien van handhavend optreden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.