2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat de inrichting onaanvaardbare enkelvoudige en cumulatieve stankhinder zal veroorzaken. Hij heeft daartoe betoogd dat verweerders ten onrechte de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) hebben toegepast en daardoor bij de berekening van het aantal mestvarkeneenheden onjuiste omrekeningsfactoren hebben gehanteerd en de afstand van de emissiepunten tot de woningen onjuist hebben bepaald. Volgens hem moet van de gevel van de stal worden uitgegaan omdat de ramen en deuren in de gevel in de zomer altijd open staan.
2.2.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn tot uitgangspunt genomen en de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd voor wat de categorie-indeling betreft. Zij hebben de berekening van de stankemissie van de in de inrichting aanwezige dieren uitgevoerd aan de hand van de in
bijlage 1 van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 april 1998, no. E03.97.0115 (AB 1998, 199) geoordeeld dat de in bijlage 1 van deze Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren kunnen worden aanvaard als de meest recente milieutechnische inzichten. Anders dan appellant meent, hebben verweerders hiermee geen onjuiste toepassing aan de wet gegeven.
Verweerders hebben berekend dat met toepassing van de omrekeningsfactoren van de Richtlijn het veebestand dat op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mag worden gehouden overeenkomt met 1914,15 mestvarkeneenheden. Deze berekening is juist.
Uitgaande van dit veebestand dient op grond van de Richtlijn tot een categorie III-object een afstand van ongeveer 179 meter en tot een categorie IV-object ongeveer 119 meter aangehouden te worden.
In paragraaf 2.2, onderdeel 2, van de Richtlijn staat vermeld dat voor de afstandsmeting moet worden uitgegaan van de afstand tussen de buitenzijde van het stankgevoelige object en het dichtst bij dit gevoelige object gelegen emissiepunt van de veehouderij waarvoor vergunning wordt aangevraagd. Voor mechanisch geventileerde stallen is dit emissiepunt de dichtstbijstaande ventilatoruitlaat.
Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenrapport, worden de stallen mechanisch geventileerd en treden geen ventilatieverliezen op door de door appellant bedoelde deur, aangezien achter deze deur slechts een centrale gang is gelegen, die niet in directe verbinding staat met de stal. In de gevel van de stal zijn verder geen ramen of deuren aanwezig die geopend kunnen worden. Derhalve moet worden uitgegaan van de dichtstbijgelegen ventilatoruitlaat welke is gesitueerd, zoals ter zitting is gebleken, op meer dan 180 meter van het meest dichtbijgelegen categorie III-object en ongeveer 120 meter van het dichtstbijgelegen categorie IV-object. Aan de vereiste afstanden wordt derhalve voldaan, zodat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat voor enkelvoudige stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.