2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat appellant het zomerhuisje ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing en sinds 1995 permanent bewoonde.
2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening Grobbenhoeksweg”. Ingevolge de plankaart heeft het perceel de bestemming “zomerhuizen”. Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor zomerhuisjes met daarbij behorende bebouwing en erven. Ingevolge artikel 1, onder v, wordt onder een zomerhuisje verstaan: “een gebouw dat periodiek dient voor recratief (nacht) verblijf voor een gezin of vergelijkbare groepen van personen, dat/die zijn/hun hoofdverblijf elders hebben”. Ingevolge artikel 8, onder A, is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
2.3. Nu het permanent bewonen van het betrokken zomerhuisje ingevolge de genoemde planvoorschriften is verboden, waren burgemeester en wethouders bevoegd, wegens overtreding van artikel 8, onder A, van die voorschriften, handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie.
2.5. Appellante betoogt tevergeefs dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat van handhavend optreden zal worden afgezien. Appellante heeft na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening Grobbenhoeksweg” haar intrek in het zomerhuisje genomen. Aan haar is reeds bij brief van 20 maart 1996 door burgemeester en wethouders medegedeeld dat permanente bewoning ter plaatse niet is toegestaan. Deze mededeling is herhaald bij brief van 27 februari 1997. Bij brief van 17 maart 1997 hebben burgemeester en wethouders appellante in de gelegenheid gesteld binnen vier weken de bewoning van het zomerhuisje te beëindigen. Daarop heeft appellante bij brief van 15 april 1997 burgemeester en wethouders bericht dat haar hoofdverblijf elders is. Naar aanleiding van controles, uitgevoerd in de periode 9 februari 1999 tot en met 20 juli 2000, hebben burgemeester en wethouders besloten appellante aan te schrijven de permanente bewoning van het zomerhuisje te beëindigen.
2.6. De omstandigheid dat de uiterlijke verschijningsvorm van het bouwwerk niet doet vermoeden dat sprake is van een zomerhuisje, maakt evenmin dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan zou moeten worden afgezien van handhavend optreden, nu dit niet afdoet aan het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Overigens is destijds, bij besluit van 26 mei 1992, vergunning verleend voor het bouwen van een zomerwoning ter plaatse. Anders dan appellante betoogt, kan uit deze bouwvergunning niet worden afgeleid dat permanente bewoning is gerechtvaardigd.
2.7. Ook het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. De door appellante in dat verband bedoelde zomerhuisjes bevinden zich niet in het gebied waarop het bestemmingsplan “Buitengebied, partiële herziening Grobbenhoeksweg” betrekking heeft. De president heeft terecht overwogen dat reeds om die reden geen sprake is van een gelijk geval.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.