2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, inclusief kassen (Ak6)”. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met deze bestemming. Ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar was aan de wettelijke vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure voldaan.
2.2. De Afdeling stelt evenals de president vast dat het bouwplan, gelet op de ter plaatse geldende bestemming, een ernstige inbreuk op de planologische situatie betekent. Met de president is de Afdeling derhalve van oordeel dat de verklaring van geen bezwaar onbevoegd in mandaat is afgegeven. De president heeft echter - anders dan appellanten betogen - terecht geoordeeld dat de bekrachtiging van dit besluit aanleiding kan geven de rechtsgevolgen van de verleende vrijstelling en bouwvergunning in stand te laten. De omstandigheid dat gedeputeerde staten één bekrachtigingsbesluit hebben genomen voor een reeks van gevallen leidt niet tot een ander standpunt.
2.3. Appellanten betogen verder dat vestiging van het garagebedrijf in strijd is met de in het Streekplan Zuid-Holland-West voorgestane ruimtelijke ontwikkeling voor het gebied waarin het garagebedrijf is gelegen. Appellanten verwijzen daartoe naar de passage in paragraaf 3.3.4, inhoudende dat het Westland een nationale centrumfunctie vervult voor de glastuinbouw en de daarmee verbonden activiteiten, zulks in verbinding met de streekplankaart. Dit betoog faalt. De door appellant genoemde gedeelten van het streekplan bevatten geen duidelijke uitspraak of aanduiding die aan de vestiging van het garagebedrijf in de weg staan. Daaruit kan niet met zekerheid worden afgeleid dat elk perceel in het glastuinbouwgebied een functie ten behoeve van de glastuinbouw zou moeten krijgen.
2.4. Uit de stukken en het verhandelde tijdens de zitting is gebleken dat de bestaande locatie van het garagebedrijf in het centrum van de gemeente ontoereikend was en verplaatsing met het oog op uitbreiding noodzakelijk moest worden geacht. Daarnaast heeft de gemeente belang bij verplaatsing van het bedrijf omdat dit planologisch niet past in het centrum van de gemeente. Anders dan appellanten betogen moet met de president worden geoordeeld dat realisering van het bouwplan voldoende urgent was om het volgen van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen.
Appellanten betogen tevergeefs dat de president heeft miskend dat, gelet op de planologische uitstraling van het bouwplan, er onvoldoende planologisch kader aanwezig was om toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen.
Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was een ten behoeve van het bouwplan genomen voorbereidingsbesluit van kracht. Voorts was voor het perceel een voorontwerp tot herziening van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” tot stand gebracht waarmee het bouwplan in overeenstemming is. Het vooroverleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening ten aanzien van de voorbereiding van genoemd bestemmingsplan had plaatsgevonden. In dit verband had overleg plaatsgevonden met de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC). De PPC heeft in een brief van 20 juni 2000 met het bouwplan ingestemd, evenals de inspecteur van de ruimtelijke ordening blijkens zijn brief van 11 juli 2000. Aan de omstandigheid dat de inspecteur aanvankelijk een ander standpunt had ingenomen komt, anders dan appellanten betogen, geen betekenis toe.
Met de president is de Afdeling van oordeel dat het planologisch toetsingskader aldus voldoende was uitgewerkt om toepassing te kunnen geven aan de anticipatieprocedure.
2.5. De door appellanten gestelde belangen die zich volgens hen tegen de vrijstelling verzetten, nopen niet tot de slotsom dat het oordeel van de president dat burgemeester en wethouders daartoe niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten onjuist is. Dat het glastuinbouwbedrijf niet (meer) zou kunnen uitbreiden, maakt dit niet anders. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals ook de president heeft overwogen, geen sprake is van een concreet en reëel plan tot uitbreiding en dat het betrokken perceel enige jaren te koop heeft gestaan, voordat vergunninghoudster tot koop is overgegaan om de verplaatsing van haar garagebedrijf te realiseren. De wijze waarop vergunninghoudster gronden heeft verworven is in dit verband niet van belang.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.