2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep gaat het om de vraag of de president terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 5 oktober 2000, waarbij appellanten aan [verzoeker] alsnog een standplaatsvergunning hebben geweigerd, zonder zich daarbij uit te spreken over een mogelijke - financiële - compensatie, niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en daarmee in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.
2.2. Appellanten betogen dat de president ten onrechte heeft overwogen dat de belangenafweging niet deugdelijk is geweest. Naar appellanten hebben gesteld behoefde op het moment van vaststelling van het ontwerp-bestemmingsplan “Boulevard-Zuid”, in het voorjaar 1999, geen rekening te worden gehouden met [verzoeker]. Op dat moment was nog geen uitspraak gedaan door de Afdeling. Hetzelfde geldt volgens appellanten met betrekking tot hun medewerking in 1998 aan de overdracht van de aan [verzoeker] verleende vergunning voor de locatie aan de[locatie]. Dit betoog faalt. Door de reeds bestaande standplaatslocaties aan de [locatie], alsmede alternatieve gelijkwaardige locaties allemaal uit te sluiten is de uitvoering van de uitspraak op voorhand onmogelijk gemaakt op een tijdstip waarop tenminste onzeker was of de weigering van de gevraagde standplaatsvergunning door de Afdeling in stand zou worden gelaten.
2.3. Voorzover appellanten betogen dat ter discussie bij de rechtbank slechts stond de vraag of het bestreden besluit zich verhield met de Algemene Plaatselijke Verordening Zandvoort 1996 en met de in de beslissing op bezwaar verwoorde toezegging om een vrijkomende gelijkwaardige plaats aan [verzoeker] te verlenen en om bij gebreke daarvan de mogelijkheid van een alternatieve locatie te onderzoeken, en dat zij hieraan hebben voldaan, faalt dit. De president heeft bij uitspraak van 26 mei 2000 geoordeeld, dat de aangeboden locatie niet als gelijkwaardig was aan te merken. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld; daarmee staat vast dat de locatie niet gelijkwaardig was en tevens dat niet aan de in het besluit verwoorde toezegging is voldaan.
2.4. Het betoog van appellanten dat er sprake is van twee trajecten in de besluitvorming kan evenmin worden gevolgd. Gelet op de tekst van het besluit van 13 december 1999 is het onmiskenbaar dat het besluit van 12 april 2000 moet worden beschouwd als de invulling van de in eerstgenoemd besluit aangekondigde besluitvorming. De president heeft terecht de besluiten aangemerkt als een onlosmakelijk samenstel vormend.
2.5. De Afdeling deelt het oordeel van de president dat appellanten niet met de vereiste zorgvuldigheid hebben gehandeld, door zich niet uit te spreken over - financiële - compensatie.
Appellanten waren in ieder geval sinds eind december 1995 op de hoogte van de pogingen van [verzoeker] tot het verkrijgen van een vergunning voor het innemen van een standplaats, ter vervanging van de standplaats op het terrein bij Paviljoen Zuid, waarvan zij niet langer gebruik kon maken. Eerst na dit tijdstip is het bestemmingsplan herzien en heeft de overdracht van de aan [verzoeker] verleende vergunning plaatsgevonden.
Volstaan met de enkele overweging dat het algemeen belang van de gemeente en derden zwaarder diende te wegen dan het belang van [verzoeker], zonder zich daarbij uit te spreken over een mogelijke - financiële - compensatie kan in een geval als het onderhavige, gezien genoemde omstandigheden, niet worden aangemerkt als een zorgvuldige besluitvorming.
2.6. In het kader van de belangenafweging hebben appellanten gewezen op het rechtszekerheidsbeginsel dat er toe strekt dat derden mogen vertrouwen op de feitelijke uitvoering en uitwerking van het bestemmingsplan. Er kan evenwel niet aan worden voorbijgezien dat de strijdigheid met het inmiddels tot stand gekomen bestemmingsplan in de gegeven omstandigheden aan het verlenen van een standplaatsvergunning niet categorisch in de weg staat. Voorzover appellanten het standpunt hebben ingenomen dat het geen realistische veronderstelling is om er van uit te gaan dat zij met succes een procedure tot vrijstelling van het bestemmingsplan zouden kunnen voeren, overweegt de Afdeling dat, ook al is het een recent bestemmingsplan, de mogelijkheid tot toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zeker zou moeten worden onderzocht in een geval als het onderhavige, waarin zoals van de zijde van appellanten te kennen is gegeven, verzuimd is de standplaatslocaties in de planprocedure mee te nemen.
2.7. De president heeft mitsdien terecht overwogen dat het in het kader van de belangenafweging op de weg van appellanten had gelegen de mogelijkheid tot compensatie van de nadelige effecten van het niet verlenen van een standplaatsvergunning door financiële dan wel andersoortige maatregelen, nader te onderzoeken.
Door te beslissen zonder zich ter zake voldoende inzicht te verschaffen, hebben appellanten een beslissing genomen die in strijd is met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel.
2.8. De president heeft terecht en op goede gronden overwogen, dat appellanten bij het opnieuw beslissen op het bezwaar zich, met inachtneming van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, dienen uit te laten over de vraag of de voor [verzoeker] nadelige gevolgen van het besluit niet als onevenredig moeten worden beschouwd als niet een - financiële - vergoeding wordt aangeboden.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Appellanten dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.