ECLI:NL:RVS:2002:AE1621
Raad van State
- Hoger beroep
- R.W.L. Loeb
- H. Troostwijk
- T.M.A. Claessens
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de vereisten voor identiteitsbewijs
In deze zaak gaat het om de toepassing van artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De Staatssecretaris van Justitie heeft de aanvraag van verzoeker buiten behandeling gelaten omdat deze niet binnen de gestelde termijn een gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd. De rechtbank heeft deze beslissing vernietigd, omdat zij van mening was dat de geboorteakte geen noodzakelijk element toevoegt aan de gegevens die in het paspoort van verzoeker zijn opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van de Staatssecretaris in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad van State heeft echter het oordeel van de rechtbank verworpen. De Raad stelt dat bij de aanvraag voor het Nederlanderschap in beginsel van de aanvrager wordt verwacht dat hij zijn identiteit aantoont met een gelegaliseerde geboorteakte. Een paspoort volstaat niet, omdat dit document, in tegenstelling tot een geboorteakte, niet als brondocument wordt erkend. Dit beleid geldt ook voor aanvragers die niet afkomstig zijn uit probleemlanden, waar extra verificatie van documenten vereist is.
De Raad concludeert dat verzoeker, ondanks de mogelijkheid om de geboorteakte te overleggen, dit niet heeft gedaan. Het enkele feit dat verzoeker in het bezit is van een paspoort is geen reden voor de Staatssecretaris om van het beleid af te wijken. De Raad oordeelt dat de beslissing van de Staatssecretaris om de aanvraag buiten behandeling te laten, rechtens juist is. Het hoger beroep van de Staatssecretaris wordt gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Raad verklaart het beroep van verzoeker ongegrond.