ECLI:NL:RVS:2002:AE1747

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901687/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • J.R. Schaafsma
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied 1998 en goedkeuring door gedeputeerde staten van Noord-Brabant

In deze uitspraak van de Raad van State op 24 april 2002, betreft het een hoger beroep tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De appellanten, waaronder de Stichting Brabantse Milieufederatie (BMF) en burgemeester en wethouders van Woensdrecht, hebben bezwaar gemaakt tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, dat onder andere de hoofdbestemmingen "Groene hoofdstructuur (GHS)" en "Agrarische hoofdstructuur (AHS)" omvat. De BMF stelt dat bepaalde gebieden onvoldoende ecologische bescherming genieten en dat de landschappelijke waarden niet adequaat zijn gewaarborgd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de ontvankelijkheid van de beroepsgronden beoordeeld en vastgesteld dat de BMF in sommige gevallen niet-ontvankelijk is, omdat zij geen zienswijze had ingediend bij de gemeenteraad. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgronden van de BMF zijn in grote lijnen ongegrond verklaard, met uitzondering van enkele specifieke punten die aanleiding gaven tot vernietiging van delen van het besluit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de goedkeuring van bestemmingsplannen, vooral in gebieden met ecologische en landschappelijke waarde.

Uitspraak

199901687/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting “Stichting Brabantse Milieufederatie”, gevestigd te Tilburg, en anderen (hierna: BMF),
2. burgemeester en wethouders van Woensdrecht,
3. appellant sub 3,
4. appellant sub 4,
5. appellant sub 5,
6. appellant sub 6,
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 1998 heeft de gemeenteraad van Woensdrecht, op voorstel van burgemeester en wethouders van 4 december 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied 1998".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 29 juni 1999, kenmerk 209581/15070, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 maart 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen. Voorts zijn daar gehoord de Minister van Defensie, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg en J. Joossen, ambtenaren ten departemente, en [partij], vertegenwoordigd door gemachtigde.
2. Overwegingen
Inleiding, ontvankelijkheid en toetsingskader
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op het grondgebied van de gemeente Woensdrecht, met uitzondering van de bebouwde kommen van de kernen Woensdrecht, Hoogerheide, Huijbergen, Calfven, Ossendrecht en Putte, alsmede de bedrijventerreinen De Kooi en Driehoven, en het terrein van de Koningin Wilhelmina Kazerne.
Verweerders hebben bij het bestreden besluit grotendeels goedkeuring aan dit plan verleend.
2.3. De BMF stellen dat aan het gebied De Geest en aan de zone langs de zuidwestzijde van de Calfvensche Kreek de hoofdbestemming “Groene Hoofdstructuur (GHS)” toegekend had moeten worden. Appellanten voeren verder aan dat het gebied ten noordoosten van Huijbergen landschappelijk en visueel van belang is. Zij zijn de mening toegedaan dat de mogelijkheid van nieuwvestiging/verplaatsing van agrarische bedrijven moet worden uitgesloten of ten minste moet worden geclusterd bij bestaande bebouwingsmassa’s om een verdere verstening van dit gebied tegen te gaan. De BMF betogen verder dat een aanlegvergunningplicht het aangewezen instrument vormt voor de door verweerders noodzakelijk geachte nadere toets voor de bouw van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen in gebieden waaraan de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” (GHS) of “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” (AHS) is toegekend. Appellanten kunnen zich verder niet verenigen met de uitbreidingsmogelijkheden die het plan biedt aan [vergunninghouder] aan de [locatie] te [plaats]. Voorts betogen appellanten dat het oprichten van windmolens in gebieden die zijn gelegen binnen een beschermd landschapsgezicht niet mag worden toegestaan. Ter zitting hebben appellanten voornoemde onderdelen van hun beroep ingetrokken. Deze beroepsgronden behoeven derhalve geen behandeling meer door de Afdeling.
2.4. De beroepsgrond van de BMF dat het plan ten aanzien van de ecologische verbindingszones onvoldoende voorziet in een algemene planologische basisbescherming en de beroepsgrond van de BMF dat een aantal specifiek aangeduide kleinere landschapselementen niet expliciet als zodanig in het plan zijn bestemd, steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep van de BMF is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Opzet van het plan
2.6. Op plankaart 1 zijn de gebiedsgerichte bestemmingen aangegeven. Onderscheid wordt gemaakt tussen de hoofdbestemmingen “Groene hoofdstructuur (GHS)” en “Agrarische hoofdstructuur (AHS)”. Binnen de groene hoofdstructuur staan in het bijzonder de belangen die verband houden met de instandhouding, versterking en ontwikkeling van (potentiële) natuurwaarden voorop. Deze natuurwaarden kunnen in meer of mindere mate kwetsbaar zijn. De groene hoofdstructuur omvat daarom de bestemmingen “Natuurgebied”, “Bosgebied met natuurwaarden”, “Multifunctioneel bosgebied”, “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en “Agrarisch gebied met abiotische waarden”. De agrarische hoofdstructuur vormt het tegenwicht van de groene hoofdstructuur. Het beleid binnen de agrarische hoofdstructuur richt zich primair op de instandhouding, versterking en ontwikkeling van de agrarische productiestructuur. De agrarische hoofdstructuur omvat de bestemmingen “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” en “Agrarisch gebied”.
Door middel van letteraanduidingen zijn op plankaart 1 verder verschillende natuur en landschappelijke waarden aangegeven, die in de te onderscheiden gebieden voorkomen, te weten “amfibieën en reptielen (A)”, “bosvogels (B)”, “moerasvogels (M)”, “planten en plantengemeenschappen (P)”, “struweelvogels (S)”, “hydrologisch waardevol (h)”, “aardkundig waardevol (a)”, “cultuurhistorisch waardevol: akker (c)”, “visueel-ruimtelijk waardevol: beslotenheid/bosrandzone (b)”, “visueel-ruimtelijk waardevol: openheid/grootschaligheid (o)”.
Op plankaart 2 zijn de detailbestemmingen aangegeven, zoals “Agrarische bedrijven”, “Agrarische loonwerkbedrijven”, “Niet-agrarische bedrijven/functies”, “Recreatiewoningen” en “Wonen”. Indien een gebiedsbestemming als aangegeven op plankaart 1 samenvalt met een detailbestemming als aangegeven op plankaart 2, geldt ingevolge artikel 0.2 van de planvoorschriften het bepaalde ten aanzien van de detailbestemming en de daarop betrekking hebbende voorschriften, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.
Plankaart 3 bevat de ontwikkelingenkaart, waarbinnen onderscheid wordt gemaakt tussen de gebieden die behoren tot de groene hoofdstructuur en gebieden die behoren tot de agrarische hoofdstructuur, zoals ook in de verklaring op plankaart 1 is aangeduid; daarbinnen komen de aanduidingen “te ontwikkelen natuur(reservaats)gebied”, “zoekgebied aanleg landschapselementen”, “kernrandgebieden, linten en clusters”, “ecologische verbindingszone”, “recreatief ontwikkelingsgebied” en “te beëindigen militair gebruik” voor. Verder is op deze kaart de aanduiding “beschermd landschapsgezicht Brabantse Wal” opgenomen.
2.7. De gebiedsgerichte bestemmingen en de daaraan gekoppelde regeling zijn blijkens hoofdstuk I van de plantoelichting bepaald aan de hand van het streekplan Noord-Brabant van 17 juli 1992 (hierna: het streekplan), de daarop gebaseerde Handleiding bestemmingsplan buitengebied en de nota Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur van juni 1993 (hierna: de Nota). In deze nota is ten behoeve van de vertaling van het streekplan naar onder meer bestemmingsplannen de betekenis en de begrenzing van de groene hoofdstructuur als bedoeld in het streekplan nader toegelicht. De op de bij de Nota behorende topografische deelkaarten aangegeven begrenzing van de groene hoofdstructuur is indicatief. Het wordt tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten gerekend om op basis van nader onderzoek ter plaatse, uitgaande van de daadwerkelijk aanwezige waarden, de aangegeven begrenzing op verantwoorde wijze te vertalen in een bestemmingsplan. Verder is gebruik gemaakt van het Begrenzingenplan West-Brabant (hierna: het Begrenzingenplan) dat is vastgesteld op grond van de Regeling beheersovereenkomsten en natuurontwikkeling. De in het Begrenzingenplan aangewezen gebieden maken deel uit van de ecologische hoofdstructuur. Bij het bepalen van de gebiedsgerichte bestemmingen is voorts gebruik gemaakt van de vigerende bestemmingsplannen buitengebied en van de (paraplu)nota Visie Buitengebied Zuidwesthoekgemeenten uit 1996 (hierna: de Paraplunota), die is voortgekomen uit de wens van de zuidwesthoekgemeenten om een integraal beleid voor het buitengebied te ontwikkelen. Daarenboven is een diversiteit aan andere bronnen geraadpleegd, waaronder rapporten met betrekking tot natuur en landschap, kaartmateriaal en veldonderzoek.
Natuurwaarden
2.8. De BMF stellen op de hierna te bespreken gronden dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover daarin de hoofdbestemming “Agrarische hoofdstructuur (AHS)” is toegekend aan het gebied De Koepel en aan het gebied nabij de Kooisloot. Zij betogen dat de landschappelijke waarde van deze gebieden hierdoor onvoldoende is beschermd. Gezien de actuele en/of potentiële natuurwaarde en hun ruimtelijke samenhang met omliggende gebieden met hoge natuurwaarden had aan genoemde gebieden de hoofdbestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” toegekend moeten worden, aldus appellanten.
2.8.1. Het gebied De Koepel ligt aan de zuidwestzijde van Hoogerheide en grenst aan de Scheldeweg en aan de bebouwing langs de Ossendrechtseweg. Appellanten betogen dat het gebied deel uitmaakt van de Brabantse Wal die op plankaart 3 is aangeduid als beschermd landschapsgezicht. Het gebied is volgens appellanten uit landschappelijk oogpunt waardevol, aangezien de glooiing van de polder ter plaatse goed waarneembaar is. Het gebied maakt volgens appellanten uit landschappelijk en uit ecologisch oogpunt integraal deel uit van een natuurreservaatsgebied dat binnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur valt.
Het gebied De Koepel ligt in de nabijheid van een groter gebied ten zuidwesten van Woensdrecht. Dit gebied is in het streekplan aangeduid als “natuurkerngebied”. Natuurkerngebieden worden in het streekplan gekenschetst als gebieden die hun waarde ontlenen aan het voorkomen van planten- en/of diersoorten die (inter)nationaal zeldzaam en/of bedreigd zijn. Het provinciale beleid terzake is primair gericht op duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur (het ter plaatse aanwezige ecosysteem) en op verbetering van de daaraan ten grondslag liggende milieu-omstandigheden. Het gebied De Koepel maakt blijkens de streekplankaart echter geen, althans zeer gedeeltelijk, deel uit van het natuurkerngebied.
In de Nota is het gebied ten zuidwesten van Woensdrecht, net als in het streekplan, aangeduid als “natuurkerngebied”. Aangegeven is dat dit gebied in het bijzonder van betekenis is voor struweelvogels, moerasvogels en planten en plantengemeenschappen. Het gebied De Koepel behoort blijkens de bij de Nota behorende topografische deelkaarten echter slechts gedeeltelijk tot dit gebied.
In het Begrenzingenplan is het grootste deel van het gebied De Koepel opgenomen als reservaatsgebied. Deze status van reservaatsgebied is gebaseerd op de geringe inpasbaarheid van het gewenste eindbeheer binnen de agrarische bedrijfsvoering dan wel op de inrichtingsbehoefte.
Op de bij de Paraplunota behorende visiekaart is het gebied waarin De Koepel is gelegen, aangeduid als “instelling beschermd landschapsgezicht” waarmee de Brabantse Wal wordt bedoeld.
Blijkens het deskundigenbericht wordt het gebied De Koepel langs de noord- en oostrand beïnvloed door de bebouwing langs de Ossendrechtseweg en de provinciale weg N289 (Scheldeweg). Het gebied is voor het overige nog tamelijk ongerept. Duidelijk herkenbaar in het landschap is de steilrand aan de west- en de zuidzijde, die in hoge mate bijdraagt aan de beleving van het landschap zowel ter plaatse van De Koepel zelf als in het aangrenzende gebied. Het gebied maakt blijkens het deskundigenbericht in landschappelijk opzicht dan ook duidelijk deel uit van de aangrenzende gronden waaraan de hoofdbestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” is toegekend.
Het gemeentebestuur heeft de landschappelijke waarde van het gebied De Koepel onderkend door de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde“ (AHS) te voorzien van de aanduidingen “aardkundig waardevol (a)” en “cultuurhistorisch waardevol: akker (c)”, waardoor voor dit gebied behoud, herstel en/of ontwikkeling van landschappelijke waarden en het waterhuishoudkundig systeem ten dienste van de agrarische doeleinden als doelstelling geldt. Gelet op voornoemde aanduidingen, in samenhang met het in artikel 1.19 van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel, zijn in dit gebied diverse aanlegvergunningen vereist. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de landschappelijke waarde van het gebied De Koepel hierdoor afdoende is beschermd.
Het vorenstaande in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.
2.8.2. Het gebied nabij de Kooisloot waarop appellanten doelen, grenst direct aan de noordoostzijde van Hoogerheide. Appellanten achten voor dit gebied een verdergaande bescherming gewenst. Zij hebben dienaangaande naar voren gebracht dat dit gebied in de Nota is aangeduid als kerngebied voor amfibieën en reptielen.
Het gebied ter weerszijden van de Kooisloot is in het streekplan aangewezen als “natuurkerngebied”. Natuurkerngebieden worden in het streekplan gekenschetst als gebieden die hun waarden ontlenen aan het voorkomen van planten- en/of diersoorten die (inter)nationaal zeldzaam en/of bedreigd zijn. Het provinciale beleid terzake is primair gericht op duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur (het ter plaatse aanwezige ecosysteem) en op verbetering van de daaraan ten grondslag liggende milieu-omstandigheden. Het door appellanten bedoelde gebied maakt blijkens de streekplankaart echter geen deel uit van het natuurkerngebied.
In de Nota is het gebied langs de Kooisloot, net als in het streekplan, aangeduid als “natuurkerngebied”. Aangegeven is dat dit gebied in het bijzonder van betekenis is voor amfibieën en reptielen. De kerngebieden voor amfibieën en reptielen zijn blijkens de Nota geselecteerd op het voorkomen van bijzondere soorten of op het voorkomen van een groot aantal minder algemene soorten. Het door appellanten bedoelde gebied nabij de Kooisloot behoort blijkens de bij de Nota behorende topografische deelkaarten echter slechts voor een klein deel tot dit gebied.
In het Begrenzingenplan is het door appellanten bedoelde gebied langs de Kooisloot niet opgenomen.
In de Paraplunota is het ter weerszijden van de Kooisloot gelegen gebied aangeduid als “stadsbeekpark (beekbos of beeklandgoed)”, waarmee beoogd wordt een groene inrichting te realiseren met mogelijkheden voor watergebonden natuurontwikkeling in plas/drassituaties in de parkachtige strook langs de Kooisloot. Deze aanduiding strekt zich echter slechts uit over een beperkt gedeelte van het gebied waarop het beroep betrekking heeft. Blijkens het deskundigenbericht valt het gebied nabij de Kooisloot waarop appellanten doelen aan te merken als een overgangsgebied tussen de bebouwde kom en het buitengebied. In het gebied komen verschillende, ook niet buitengebied gebonden, functies voor, al dan niet gepaard gaande met bebouwing. Het geheel maakt volgens het deskundigenbericht een versnipperde en wat rommelige indruk. In landschappelijk opzicht kan het gebied echter enige betekenis niet worden ontzegd. Het gemeentebestuur heeft dit onderkend door de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” (AHS) te voorzien van de nadere aanduiding “visueel-ruimtelijk waardevol: beslotenheid/bosrandzone (b)” waardoor voor dit gebied behoud, herstel en/of ontwikkeling van landschappelijke waarden ten dienste van de agrarische doeleinden als doelstelling geldt. Gelet op genoemde aanduiding, in samenhang met het in artikel 1.19 van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel, zijn in dit gebied diverse aanlegvergunningen vereist. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de landschappelijke waarde van het gebied hierdoor afdoende is beschermd.
Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.
2.9. De BMF voeren verder aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover daarin de bestemming “Multifunctioneel bosgebied” (GHS) is toegekend aan vijf gebieden in het plangebied waar kamduinen voorkomen. Zij betogen dat het plan met deze bestemming onvoldoende recht doet aan de aanwezige waarden en tevens onvoldoende bescherming biedt aan de karakteristieke elementen van de kamduinen.
Kamduinen zijn blijkens het deskundigenbericht zandafzettingen die in de laatste ijstijd zijn ontstaan. Vaststaat dat in het plangebied kamduinen voorkomen op de locaties Dennenheuvel, Noordzijde startbaan, Overberg, Schoelieberg en bij de Hollandseweg. Verder is niet in geschil dat de bescherming van de kamduinen, in het bijzonder vanwege hun geomorfologische waarde, gewaarborgd dient te zijn.
De gebieden waaraan de bestemming “Multifunctioneel bosgebied” (GHS) is toegekend zijn onder meer bestemd voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van aardkundige waarden en van aanwezige algemene natuurwaarden en landschappelijke waarden. Aardkundige waarden worden in artikel 0.3 van de planvoorschriften omschreven als landschappelijke waarden die samenhangen met (abiotische) milieukenmerken, zoals bodemopbouw/-samenstelling, reliëf, grondwaterhuishouding (kwelgebieden), afzonderlijk of in onderlinge samenhang. Onder landschappelijke waarden wordt blijkens de begripsomschrijving in artikel 0.3 van de planvoorschriften verstaan het totaal van landschappelijke kenmerken van een gebied of object in de zin van aantrekkelijkheid, herkenbaarheid/identiteit en diversiteit bestaande uit aardkundige, cultuurhistorische en visueel-ruimtelijke waarden, afzonderlijk of in onderlinge samenhang.
Ingevolge artikel 1.3 van de planvoorschriften mag in gebieden die voorzien zijn van de bestemming “Multifunctioneel bosgebied” (GHS), behoudens vrijstelling voor kleine gebouwen ten behoeve van het openbaar nut en schuilgelegenheden, veld- en opslagschuren, niet worden gebouwd. Artikel 1.19 van de planvoorschriften bepaalt verder dat in deze gebieden aanlegvergunningen zijn vereist voor onder meer:
1. het verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
2. het diepploegen of diepwoelen van de bodem en andere ingrepen in de bodem dieper dan 0,50 meter;
3. het graven, dempen, danwel verdiepen, vergroten of anderszins herprofileren van waterlopen, sloten en greppels;
4. het vellen van bos;
5. het verwijderen van landschappelijke beplantingen en/of natuurelementen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bestemming “Multifunctioneel bosgebied” (GHS) voldoende recht doet aan de karakteristieke elementen van de kamduinen, in het bijzonder aan de geomorfologische waarden, en dat deze waarden afdoende worden beschermd door het aanlegvergunningenstelsel. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.
2.10. De BMF betogen dat een aantal waterlopen in het plan ten onrechte niet is aangemerkt als “Waterlopen met natuurwaarden”. Bij het toekennen van de bestemmingen had op dit punt aangesloten moeten worden bij het provinciale Waterhuishoudingsplan.
Ten tijde van de ontwikkeling van het plan was het in 1991 vastgestelde provinciale Waterhuishoudingsplan van toepassing. Een dag voor de vaststelling van het bestemmingsplan is het provinciale Waterhuishoudingsplan 1998-2002 vastgesteld. Gelet op de stukken waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht is, behoudens waar het gaat om waterloop de Blaffert, bij het toekennen van bestemmingen aan de waterlopen aangesloten bij het provinciale Waterhuishoudingsplan en de daarbij behorende kaarten. Het beroep van appellanten mist in zoverre feitelijke grondslag.
Waterloop de Blaffert is in het provinciale Waterhuishoudingsplan 1998-2002 voorzien van de aanduiding “deelfunctie waternatuur, waterloop”. Ter zitting hebben verweerders de beroepsgrond van appellante dat de in het plan aan de Blaffert toegekende bestemming “Waterloop” niet in overeenstemming is met deze aanduiding in het Waterhuishoudingsplan onderschreven. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren.
Het beroep van de BMF is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.11. De BMF stellen dat het plan onvoldoende voorziet in het tegengaan van verdere verdroging. Zij voeren in dit verband aan dat in het plan ten onrechte geen hydrologische bufferzones zijn opgenomen rond grondwaterafhankelijke natuurgebieden.
2.11.1. Om verdrogingseffecten en verspreidingseffecten via (grond)water tegen te gaan, zijn in het provinciaal Waterhuishoudingsplan beleidsregels opgenomen, waaraan volgens het streekplan ruimtelijke ontwikkelingen in de landbouw moeten worden getoetst. Deze hydrologische toets moet worden verwoord in een “natte paragraaf” in de bestemmingsplannen.
Volgens de Handleiding moet in het beheersplan en de keur van het betrokken waterschap duidelijk worden op welke wijze de waterhuishoudkundige doelstellingen van het gebied kunnen worden gerealiseerd. Het waterschap is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van regelgeving voor waterhuishoudkundige aspecten in het buitengebied. In principe dient het bestemmingsplan op dit punt terug te treden en geen regelgeving meer op te nemen inzake taken die betrekking hebben op waterhuishoudkundige ingrepen. De gemeente kan besluiten tot de regeling van bepaalde wateraspecten in het bestemmingsplan. Dit mag echter niet leiden tot doublures in vergunningverlening.
Met het vorenstaande is in overeenstemming dat waterhuishoudkundige zaken blijkens de plantoelichting primair worden geregeld via de keur. Voor ingrepen die naast waterhuishoudkundige effecten ook ruimtelijk/- planologische betekenis hebben, voorziet het in artikel 1.19 van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel in een regeling. Op grond van deze regeling geldt het vereiste van aanlegvergunning niet voor werken en werkzaamheden voorzover daarvoor op grond van de Wet op de Waterhuishouding of de keur van het Waterschap het Scheldekwartier een vergunning of ontheffing is vereist of voorzover deze worden uitgevoerd door of vanwege het Waterschap.
2.11.2. De Afdeling acht niet aannemelijk dat het opnemen van bufferzones rond grondwaterafhankelijke natuurgebieden noodzakelijk is om verdere verdroging tegen te gaan. Ook anderszins ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat het plan onvoldoende waarborgen biedt om verdere verdroging te voorkomen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin grond voor het oordeel dat dit onderdeel van het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben derhalve terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.
2.12. Op plankaart 3 is een aantal “ecologische verbindingszones” aangegeven. Blijkens de plantoelichting wordt in deze zones een ontwikkeling nagestreefd, gericht op het bereiken van een doorgaande ecologische verbinding in de vorm van bijvoorbeeld houtwallen en bosjes. Langs bestaande waterlopen kunnen door natuurlijk beheer en de aanleg van ruige bermen, plasjes, poelen en beplantingszones de leef- en migratiemogelijkheden van dieren en planten worden bevorderd zodat verbindingen tussen natuurkerngebieden tot stand komen. De BMF betogen dat in het plan ten onrechte enkele natte ecologische verbindingszones niet zijn opgenomen, althans niet geheel of niet op de juiste plaats. Zij hebben dienaangaande verwezen naar de verbindingszone tussen De Kooisloot en Kortenhoef en de verbindingszone van Kortenhoeff naar de Moerkantse Baan.
2.12.1. Op plankaart 3 is een ecologische verbindingszone aangegeven van de noordoostelijke zijde van de Kooisloot, in oostelijke en vervolgens zuidelijke richting naar de Kooiweg, via vliegbasis Woensdrecht. Deze zone stemt overeen met de aanduiding van verbindingszone in de Nota en het Begrenzingenplan.
Blijkens het deskundigenbericht vormen de feitelijke omstandigheden ter plaatse een grote belemmering voor de aanleg van een effectieve ecologische verbindingszone. Rond dit deel van de vliegbasis is immers een groot, fijnmazig hekwerk opgericht dat in de weg staat aan een vrije doorgang voor dieren van enige omvang. Gesteld noch gebleken is dat voornoemde beschrijving een onjuiste dan wel onvolledige weergave van de feitelijke situatie is. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren.
Het beroep van de BMF is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd.
2.12.2. Op plankaart 3 is een ecologische verbindingszone aangegeven van Kortenhoeff naar de Moerkantse Baan. Vaststaat dat het zuidelijke deel van deze zone, het betreft de verbinding tussen Kortenhoeff en de Vossenholsestraat, overeenkomt met de door appellanten gewenste verbindingszone. Het beroep van appellanten mist in zoverre feitelijke grondslag.
Het noordelijke deel van de verbindingszone van Kortenhoeff naar de Moerkantse Baan is in het plan direct langs het bosgebied ten oosten van de vliegbasis geprojecteerd. In het Begrenzingenplan is de verbindingszone echter gelegen op de waterlossing, ongeveer 100 meter ten oosten van de bosrand. Deze situering ligt volgens het deskundigenbericht ook meer voor de hand omdat het logisch is natte verbindingszones te projecteren op bestaande waterlopen. Verweerders hebben niet aangegeven waarom zij, in afwijking van het door hen gehanteerde Begrenzingenplan, het noordelijke deel van de verbindingszone van Kortenhoeff naar de Moerkantse Baan direct langs het bosgebied ten oosten van de vliegbasis hebben geprojecteerd. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Het beroep van de BMF is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd.
Het middelste deel van de ecologische verbindingszone van Kortenhoeff naar de Moerkantse Baan is niet aangegeven in het plan. Verweerders hebben niet aangegeven waarom een ecologische verbindingszone ter plaatse gemist kan worden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep van de BMF is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.13. De BMF stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voorzover daarin de bestemming “Militaire vliegbasis” is toegekend aan de in het noordelijk deel van het plangebied gelegen vliegbasis Woensdrecht. Zij betogen dat de landschappelijke waarde van de bos- en natuurgebieden die op dit terrein voorkomen hierdoor onvoldoende is beschermd. Aan deze gebieden had de hoofdbestemming “Groene hoofdstructuur (GHS)” toegekend moeten worden, aldus appellanten.
2.13.1. Vaststaat dat op het terrein van vliegbasis Woensdrecht bos- en natuurgebieden voorkomen die aangemerkt moeten worden als behorende tot de groene hoofdstructuur. Het gemeentebestuur heeft de waarde van deze gebieden onderkend door de bestemming “Militaire vliegbasis” voor deze gebieden te voorzien van de aanduidingen “amfibieën en reptielen (A)” en “planten en plantengemeenschappen (P)” en de nadere aanduiding “zone II” waardoor voor deze gebieden behoud en herstel van het aanwezige bos en/of ontwikkeling van natuurwaarden in de vorm van biotopen voor “amfibieën en reptielen” en “planten en plantengemeenschappen” als doelstellling geldt. Gelet op voornoemde aanduidingen, in samenhang met het in artikel 1.19 van de planvoorschriften opgenomen aanlegvergunningenstelsel, zijn in dit gebied diverse aanlegvergunningen vereist. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de landschappelijke waarde van de op het terrein van de vliegbasis Woensdrecht voorkomende bos- en natuurgebieden hierdoor afdoende is beschermd.
Het vorenstaande in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.
Aanlegvergunningenstelsel
2.14. In artikel 1.19 van de planvoorschriften is het aanlegvergunningenstelsel opgenomen. Lid A, onder 4, van dit artikel bevat een overzicht van de werken en werkzaamheden waarvoor een aanlegvergunning vereist kan zijn. Lid A, onder 5, van dit artikel bevat het toepassingsschema. Hierin zijn de gebiedsgerichte bestemmingen met de daarbij behorende aanduidingen op plankaart 1 afgezet tegen de werken en werkzaamheden die onder 4 zijn opgesomd.
In het schema is steeds aangegeven of de desbetreffende werken en werkzaamheden binnen de desbetreffende bestemming/aanduiding zonder meer zijn toegelaten, danwel of daarvoor een aanlegvergunning is vereist (A), danwel of daarvoor een elementgebonden aanlegvergunning is vereist ter plaatse van en binnen 2 meter ter weerszijden van landschappelijke beplantingen, natuurelementen, waterlopen, sloten, greppels en wegbermen (Ae).
In gebieden waaraan de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden (GHS)” en de aanduidingen “amfibieën en reptielen (A)” of “bosvogels (B)” is toegekend, is slechts een elementgebonden aanlegvergunning (Ae) vereist voor:
1. het verlagen, vergraven, ophogen of egaliseren van de bodem,
2. het diepploegen of diepwoelen van de bodem en andere ingrepen in de bodem diepen dan 0,50 meter,
9. het aanbrengen van ondergrondse leidingen en daarmee verbandhoudende constructies,
10. het aanbrengen, als teeltondersteunende voorziening, van tijdelijk uitgespreid afdek- of ondermateriaal en tijdelijke lage niet-menstoegankelijke tunnels (voorzover geen bouwwerken zijnde).
2.14.1. De BMF menen dat voor bosvogels en amfibieën niet alleen het desbetreffende bos- of landschapselement maar ook de tussenliggende percelen van waarde zijn als migratie- en/of foerageergebied. Voor de gebieden met de aanduidingen “amfibieën en reptielen (A)” en “bosvogels (B)” dient naar hun mening voor voornoemde werken en werkzaamheden een aanlegvergunning dan ook zonder meer verplicht te zijn en niet slechts elementgebonden.
2.14.2. Ter zitting hebben verweerders de beroepsgrond dat voor de gebieden met de aanduiding “bosvogels (B)” een aanlegvergunning zonder meer verplicht moet zijn voor voornoemde werken en werkzaamheden onderschreven. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren.
Het beroep van de BMF is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.14.3. Omtrent de stelling van appellanten dat voor gebieden waaraan de aanduiding “amfibieën en reptielen (A)” is toegekend zonder meer een aanlegvergunning verplicht dient te zijn voor genoemde werken en werkzaamheden, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens het deskundigenbericht spelen in relatie tot de biotoop van amfibieën niet alleen landschappelijke elementen, natuurelementen, waterlopen, sloten, greppels en wegbermen een rol, maar zijn ook de daaraan grenzende landbouwgronden van belang. Veranderingen aan de bodem en het aanbrengen van tijdelijk uitgespreid afdek- of ondermateriaal en tijdelijke lage niet-menstoegankelijke tunnels op deze gronden kunnen wel degelijk van invloed zijn op die biotoop. Verweerders hebben niet aangegeven waarom een elementgebonden aanlegvergunning voor deze werken en werkzaamheden in gebieden waaraan de aanduiding “amfibieën en reptielen (A)” is toegekend niettemin toereikend geacht kan worden. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Het beroep van de BMF is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
Agrarische bedrijfsvoering
2.15. Blijkens de plantoelichting is in het plangebied via de bestemmingsregeling voor de op plankaart 2 aangegeven “Agrarische bedrijven” onderscheid gemaakt tussen gebieden waarin omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden agrarische bedrijven niet, via vrijstelling of bij recht is toegelaten. Deze driedeling is als volgt:
1. Binnen gebieden waaraan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” (AHS) en de aanduidingen “cultuurhistorisch waardevol: akker (c)” en “visueel-ruimtelijk waardevol: beslotenheid/bosrandzone (b)” en binnen gebieden waaraan de bestemming “Agrarisch gebied” (AHS) is toegekend, is bouwen voor omschakeling naar een niet-grondgebonden bedrijf bij recht toegelaten. Blijkens de plantoelichting bestaan er geen ruimtelijke motieven om omschakeling te regelen.
2. In gebieden waaraan de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” (GHS) of “Agrarisch gebied met abiotische waarden” (GHS) is toegekend wordt het bouwen voor omschakeling van grondgebonden agrarische bedrijven naar niet-grondgebonden agrarische bedrijven blijkens de toelichting niet aanvaardbaar geacht. Deze agrarische bedrijven zijn op plankaart 2 aangeduid met een asterisk (*).
3. In gebieden met openheid (het poldergebied in het westen van het plangebied waaraan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” (AHS) en de aanduiding “visueel-ruimtelijk waardevol: openheid/grootschaligheid (o)” is toegekend) en aardkundige waarden (het betreft de Brabantse Wal, het overgangsgebied van de polder naar het zandgebied, bestemd als “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de aanduiding “aardkundig waardevol (a)”) wordt omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden agrarische bedrijven blijkens de plantoelichting aanvaardbaar geacht onder voorwaarden via vrijstelling. De desbetreffende bedrijven zijn op plankaart 2 aangeduid met een dubbele asterisk (**).
Artikel 22.1, lid B, onder 6, van de planvoorschriften bepaalt dat omschakeling van een bestaand grondgebonden agrarisch bedrijf naar een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegelaten als het bedrijf is aangeduid met “*” en alleen via vrijstelling is toegelaten als het bedrijf is aangeduid met “**”.
Ingevolge artikel 3.2, lid 3.2.9, van de planvoorschriften, voorzover hier relevant, is omschakeling via vrijstelling slechts toegestaan voor agrarische bedrijven die daartoe nader zijn aangeduid op plankaart 2 met een dubbele asterisk (**) en dat ten behoeve van niet-grondgebonden agrarische bedrijfsactiviteiten niet meer dan 2.000 m2 aan bedrijfsbebouwing mag worden gebruikt.
2.15.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat in de regeling ten onrechte niet is aangesloten bij het in het streekplan neergelegde provinciale beleid dat in aardkundige aandachtsgebieden de aardkundige waarden gerespecteerd dienen te worden door zorgvuldige plaatsing van bedrijfsgebouwen. Zij zagen verder geen noodzaak voor een beperking van de omvang van de bedrijfsbebouwing tot 2.000 m2 in gebieden zonder specifieke landschappelijke waarden. Verweerders overwogen voorts dat in de vrijstellingsbepaling ten onrechte geen voorwaarde is opgenomen die doorgroei naar een glastuinbouwbedrijf tegengaat. Gezien het vorenstaande zagen verweerders aanleiding ambtshalve goedkeuring te onthouden aan artikel 3.2, lid 3.2.9, van de planvoorschriften.
2.15.2. Burgemeester en wethouders van Woensdrecht kunnen zich niet verenigen met de omstandigheid dat verweerders ambtshalve goedkeuring hebben onthouden aan artikel 3.2, lid 3.2.9, van de planvoorschriften. Zij hebben dienaangaande naar voren gebracht dat verweerders er ten onrechte van uitgaan dat de omschakelingsregeling van toepassing is op alle bedrijven. Een zorgvuldige plaatsing van bedrijfsgebouwen heeft volgens appellanten verder niets te maken met de omschakelingsregeling, maar met de toekenning van de bouwblokken, de vergrotingsmogelijkheden van bouwblokken en het stelsel van nadere eisen. De bouwblokken zijn volgens burgemeester en wethouders via een zorgvuldige procedure in het plan opgenomen. Naar aanleiding van het standpunt van verweerders met betrekking tot de beperking van de bebouwingsoppervlakte wijzen zij erop dat de vrijstellingsbepaling alleen geldt voor bedrijven die op plankaart 2 zijn voorzien van een dubbele asterisk (**). Het betreft, aldus appellanten, bedrijven die zijn gelegen in gebieden die juist wel specifieke landschappelijke waarden hebben. Burgemeester en wethouders bestrijden tenslotte dat de omschakelingsregeling ook omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf mogelijk maakt. Zij hebben dienaangaande naar voren gebracht dat bestaande glastuinbouwbedrijven op de plankaart specifiek zijn voorzien van de aanduiding “Glastuinbouwbedrijven (G)”. Nu in de vrijstellingsregeling niet is bepaald dat bij een agrarisch bedrijf de aanduiding “Glastuinbouwbedrijven (G)” mag worden toegevoegd, is volgens appellanten omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf of het ontstaan van een nieuw glastuinbouwbedrijf niet mogelijk, nog daargelaten dat bij de gestelde maximum oppervlakte van 2.000 m2 geen sprake kan zijn van een volwaardig glastuinbouwbedrijf.
De BMF stellen zich op het standpunt dat intensieve veehouderij in de agrarische gebieden met landschappelijke waarden volledig uitgesloten had moeten worden.
2.15.3. Verweerders hebben het beroep van burgemeester en wethouders van Woensdrecht in hun verweerschrift en ter zitting onderschreven. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren.
Het beroep van burgemeester en wethouders van Woensdrecht is mitsdien gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
2.15.4. De Afdeling overweegt het volgende omtrent de stelling van de BMF dat intensieve veehouderij in de agrarische gebieden met landschappelijke waarden volledig uitgesloten had moeten worden. Blijkens het streekplan zijn in gebieden met specifieke landschappelijke waarden bepaalde vormen van vestiging van agrarische bedrijvigheid uitgesloten, danwel slechts mogelijk indien wordt aangetoond dat dit geen aantasting van de betreffende waarden betekent. Het gaat hierbij om de open en aardkundig waardevolle gebieden. In open gebieden is omschakeling naar niet-grondgebonden landbouw toegestaan, mits dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en het open karakter van het gebied gerespecteerd wordt, door aan te sluiten bij massa-elementen. In aardkundig waardevolle gebieden is omschakeling naar niet-grondgebonden sectoren (voorzover gepaard gaande met nieuwe bebouwing) uitgesloten, tenzij dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en de aardkundige waarden worden gerespecteerd door zorgvuldige plaatsing van bedrijfsgebouwen. Het streekplanbeleid biedt derhalve onvoldoende aanknopingspunten om omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden bedrijven in agrarische gebieden met landschappelijke waarden volledig uit te sluiten. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden aanwezig zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.
2.15.5. De BMF betogen dat in het plan ten onrechte geen beperkingen zijn gesteld aan de mogelijkheden van omschakeling van agrarische bedrijven naar intensieve tuinbouw/boomteelt in gebieden die in de groene hoofdstructuur zijn gelegen. Zij stellen dat zo’n omschakeling binnen het bouwblok tot gevolg heeft dat het gebruik van de omringende gronden zal intensiveren, hetgeen volgens hen in strijd is met het streekplan.
Appellanten hebben hun stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Reeds hierom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.
2.16. Artikel 2.1, lid B, onder 5, van de planvoorschriften bepaalt dat voor het bouwen van bedrijfs- en teeltondersteunende kassen of tunnels een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 1.000 m2 geldt, indien het agrarische bedrijven betreft die niet zijn voorzien van de aanduiding “G” (Glastuinbouwbedrijf). Ingevolge artikel 3.2, lid 3.2.10, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van deze bepaling voor de bouw van bedrijfs- of teeltondersteunende voorzieningen met een oppervlakte van meer dan 1.000 m2 binnen het bouwblok onder afweging van de volgende voorwaarden:
- de noodzaak vanuit een doelmatige bedrijfsvoering of -ontwikkeling moet aanwezig zijn;
- de oppervlakte mag niet meer gaan bedragen dan voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is;
- er mag geen sprake zijn van een omschakeling of doorgroei naar een glastuinbouwbedrijf;
- er dient advies te worden ingewonnen van de SAAB.
2.16.1. De BMF kunnen zich niet verenigen met voornoemde vrijstellingsbepaling. Zij hebben in dit verband, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 1998, no. E01.96.0431, aangevoerd dat met de in deze bepaling opgenomen voorwaarde dat “de oppervlakte niet meer mag bedragen dan voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is” de maximaal toegelaten omvang niet, althans onvoldoende geobjectiveerd is. Appellanten zijn beducht dat hierdoor een sluipende omschakeling naar glastuinbouw zal plaatsvinden.
2.16.2. Met appellanten moet worden vastgesteld dat met de aan de in artikel 3.2, lid 3.2.10, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepaling verbonden voorwaarde dat “de oppervlakte niet meer mag bedragen dan voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is” de maximaal toegelaten omvang niet, althans onvoldoende geobjectiveerd is. De vrees van appellanten dat hierdoor een sluipende omschakeling naar glastuinbouw zal plaatsvinden, kan de Afdeling echter niet delen. Voornoemde vrijstellingsbepaling heeft immers alleen betrekking op gronden die binnen het bouwblok vallen. Voorts is in de vrijstellingsbepaling uitdrukkelijk bepaald dat geen sprake mag zijn van omschakeling of doorgroei naar een glastuinbouwbedrijf. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben terecht goedkeuring verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.
Niet agrarische bedrijfsvoering
2.17. De BMF betogen dat het plan te ruime uitbreidingsmogelijkheden biedt aan de bedrijven [vergunninghouder 1]) en [appellant sub 3]. [[appellant sub 3], stelt dat het plan een onaanvaardbare belemmering van haar bedrijfsvoering inhoudt. Het bij haar in eigendom zijnde terrein is op plankaart 2 ten onrechte niet voorzien van de detailbestemming “Niet-agrarische bedrijven/functies” met de nadere aanduiding “niet-buitengebied gebonden bedrijf/functies”, aldus appellante.
2.17.1. Vast staat dat de bedrijven van [vergunninghouder 1] en [appellant sub 3] niet-functioneel aan het buitengebied zijn gebonden en dat de overheid voor deze bedrijven geen actief saneringsbeleid nastreeft. Het gemeentelijk en provinciaal beleid met betrekking tot niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is erop gericht dergelijke bedrijvigheid uit het buitengebied te weren. De inrichting van het buitengebied (infrastructuur en dergelijke) is hierop niet toegesneden en bovendien moet het buitengebied zijn landelijke karakter behouden. Derhalve dienen deze activiteiten te worden gesitueerd op bedrijventerreinen. Bestaande niet-functioneel gebonden bedrijven in het buitengebied waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft dienen echter in een positieve bestemming te worden vervat. Daarbij dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden geboden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.17.2. Aan de percelen waarop de bedrijven van [vergunninghouder 1] en [appellant sub 3] liggen, is in het plan de detailbestemming “Niet-agrarische bedrijven/functies” toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 2.3, lid B, onder 1, sub b en c, van de planvoorschriften mag de oppervlakte van de bebouwing niet meer bedragen dan is aangegeven in de “Staat van niet-agrarische bedrijven/functies” die als bijlage bij dit artikel in de voorschriften is opgenomen. Ingevolge deze Staat van niet-agrarische bedrijven/functies bedraagt het maximum te bebouwen oppervlak op het perceel van het bedrijf van [vergunninghouder 1] 8.500 m2. Het maximum te bebouwing oppervlak op het perceel van [appellant sub 3] bedraagt ingevolge de Staat van niet-agrarische bedrijven functies maximaal 34.000 m2.
2.17.3. Blijkens het deskundigenbericht is uitbreiding van het bebouwingsoppervlak van het bedrijf van [vergunninghouder 1] slechts mogelijk op de gronden die reeds feitelijk in gebruik zijn bij dit bedrijf. Het standpunt van verweerders dat het in het plan opgenomen maximum te bebouwen oppervlak op het perceel van [vergunninghouder 1] in overeenstemming is met voornoemd gemeentelijk en provinciaal beleid met betrekking tot niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, acht de Afdeling niet onredelijk. De BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Het betoog van de BMF dat de gronden waarop het bedrijf van [vergunninghouder 1] is gelegen op plankaart 1 zijn voorzien van de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” (AHS) en de aanduiding “visueel-ruimtelijk waardevol: beslotenheid/bosrandzone (b)“ vermag hieraan niet af te doen. Indien een gebiedsbestemming als aangegeven op plankaart 1 samenvalt met een detailbestemming als aangegeven op plankaart 2, geldt ingevolge artikel 0.2 van de planvoorschriften immers het bepaalde ten aanzien van de detailbestemming en de daarop betrekking hebbende voorschriften tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, hetgeen in casu niet het geval is. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gezien het vorenstaande moet geconcludeerd worden dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.
2.17.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn gedeelten van de bedrijfsgronden van [appellant sub 3], in afwijking van de feitelijke situatie, niet in de bestemming “Niet-agrarische bedrijven/functies” begrepen en beschikt het bedrijf binnen de bestemmingsgrenzen nauwelijks over uitbreidingsmogelijkheden. Het bestreden besluit is in zoverre niet in overeenstemming met het gemeentelijk en provinciaal beleid inzake niet functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, zoals hiervoor verwoord. Verweerders hebben niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden aanwezig zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Een en ander klemt temeer nu verweerders niet zijn ingegaan op de onbetwist gebleven economische belangen van appellante om haar bedrijf binnen afzienbare tijd uit te breiden.
Het beroep van [appellant sub 3] is mitsdien gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Gezien het vorenstaande moet het betoog van de BMF dat het plan te ruime uitbreidingsmogelijkheden biedt aan [appellant sub 3] worden verworpen. Het beroep van de BMF is op dit punt ongegrond.
Wonen
2.18. Appellant sub 4, eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Huijbergen, sectie […], nummer […], en appellant sub 5, eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Woensdrecht, sectie […], nummer […], betwisten dat hun gronden in het buitengebied liggen. De bouw van een woning ter plaatse moet volgens hen dan ook mogelijk zijn.
2.18.1. Het gemeentelijk beleid is erop gericht nieuwvestiging van burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan. Voorkomen moet worden dat de niet functioneel gebonden functies de wel in het buitengebied passende functies in hun ontwikkeling belemmeren. Voorts dient een verdere verstening van het buitengebied te worden bestreden. Dit beleid is in overeenstemming met het in het streekplan opgenomen beleid. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.18.2. Het perceel van appellant sub 4 ligt aan de noordzijde van de Vossenholstraat, ten noordwesten van de kern Huijbergen. Het perceel heeft een oppervlakte van circa 5.000 m2. Op de percelen ten westen en ten oosten van het perceel van appellant, alsmede op enkele percelen aan de overzijde van de straat staan woningen. Het perceel van appellant is onbebouwd. Verweerders hebben de bebouwing in de omgeving van het perceel van appellant beschouwd als een bebouwingscluster in het buitengebied. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling dit standpunt niet onjuist. Verweerders hebben het perceel van appellant derhalve terecht getypeerd als behorende tot het buitengebied.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op het beleid om geen nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied toe te staan, rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Gezien het vorenstaande moet geconcludeerd worden dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van appellant sub 4 is ongegrond.
2.18.3. De Afdeling overweegt als volgt omtrent het beroep van appellant sub 5. Het perceel van appellant sub 5 ligt aan de westzijde van ’t Marktje, ten zuiden van de kern Woensdrecht. Op de percelen ten noorden van het perceel van appellant, alsmede op enkele percelen aan de overzijde van de straat staan woningen. Verder staan er ook nog twee woningen ten zuiden van het perceel van appellant, aan de overzijde van de Braakseweg. Het perceel van appellant heeft een oppervlakte van circa 1.700 m2 en is onbebouwd. Blijkens het deskundigenbericht ligt het perceel van appellant in het overgangsgebied tussen de bebouwde kom van Woensdrecht en het buitengebied. De bebouwingsconcentratie langs ’t Marktje gaat over in lintbebouwing en uiteindelijk in verspreide bebouwing en buitengebied. De lintbebouwing langs de oostzijde van ’t Marktje loopt verder in zuidelijke richting door dan de lintbebouwing langs de westelijke zijde, die feitelijk precies ten noorden van het perceel van appellant ophoudt. Het perceel van appellant maakt derhalve geen deel uit van de lintbebouwing langs ’t Marktje. Verder zijn direct ten zuiden van het perceel van appellant, aan de overzijde van de Braakseweg, twee burgerwoningen gelegen die tot de bebouwde kom en derhalve buiten het plan zijn gelaten. In dit licht bezien, acht de Afdeling onvoldoende aangegeven waarom het perceel van appellant getypeerd kan worden als behorende tot het buitengebied. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Het beroep van appellant sub 5 is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
2.18.4. Appellant sub 6, eigenaar van de percelen [locaties] te [plaats], kan zich niet verenigen met de omstandigheid dat aan deze percelen op plankaart 2 de bestemming “Wonen” met eenmaal de aanduiding “vrijstaande woningen” is toegekend. Hij heeft dienaangaande naar voren gebracht dat op grond van deze aanduiding en het bepaalde in artikel 2.4, lid B, onder 1, van de planvoorschriften niet meer dan één vrijstaande woning aanwezig mag zijn. Deze wijze van bestemmen is volgens appellant niet in overeenstemming met de feitelijke situatie dat ter plaatse twee woningen staan.
2.18.5. Zoals hiervoor is overwogen, is het gemeentelijk en provinciaal beleid erop gericht om nieuwvestiging van burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan. Voorkomen moet worden dat de niet functioneel gebonden functies de wel in het buitengebied passende functies in hun ontwikkeling belemmeren. Voorts dient een verdere verstening van het buitengebied te worden bestreden. Bestaande burgerwoningen in het buitengebied worden blijkens de plantoelichting echter positief bestemd indien daaraan in het vigerende plan een positieve bestemming is gegeven. Een bestaande burgerwoning kan blijkens de plantoelichting eveneens positief worden bestemd indien wordt voldaan aan de volgende criteria:
- een eigen perceel;
- ontsluiting van het perceel via de openbare weg;
- een zelfstandige en als zodanig herkenbare woonvoorziening;
- bestaande omvang en inhoud dienen te voldoen aan de bouwverordening;
- er moet worden voldaan aan de Wet geluidhinder.
Blijkens het streekplan speelt ook in het provinciale beleid met betrekking tot bestaande burgerwoningen in het buitengebied de kwaliteit van de bebouwing in relatie tot de kwaliteit van de omgeving een belangrijke rol. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.18.6. De woning op het perceel [locatie] is in het vigerende plan niet voorzien van een woonbestemming. Verder wordt niet voldaan aan de in de plantoelichting gestelde voorwaarde dat voldaan moet zijn aan de Wet geluidhinder wil een bestaande woning positief bestemd worden. De woning [locatie] ligt blijkens het deskundigenbericht immers binnen de 55 dB(A) geluidscontour van de vliegbasis Woensdrecht en Fokker. Het standpunt van verweerders dat het toekennen van een woonbestemming op het perceel [locatie] in strijd zou zijn met voornoemd gemeentelijk en provinciaal beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied acht de Afdeling niet onredelijk. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit onderdeel van het plan.
Het beroep van appellant sub 6 is ongegrond.
Proceskosten
2.19. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 3] te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen van de BMF, burgemeester en wethouders van Woensdrecht en [appellant sub 5] is niet gebleken. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de BMF niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsgronden betreft dat het plan ten aanzien van de ecologische verbindingszones onvoldoende voorziet in een algemene planologische basisbescherming en een aantal specifiek aangeduide kleinere landschapselementen niet expliciet als zodanig in het plan zijn bestemd;
II. verklaart de beroepen van burgemeester en wethouders van Woensdrecht, [appellant sub 3] en [appellant sub 5] geheel en het beroep van de BMF, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 juni 1999, kenmerk 209581/15070, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. de op plankaart 2 (detailbestemmingen) aan de Blaffert toegekende bestemming “Waterloop”;
b. de op plankaart 3 (ontwikkelingen) aangegeven ecologische verbindingszone van de noordoostelijke zijde van de Kooisloot, in oostelijke en vervolgens zuidelijke richting naar de Kooiweg, via vliegbasis Woensdrecht;
c. het noordelijk deel van de op plankaart 3 (ontwikkelingen) aangegeven ecologische verbindingszone van Kortenhoeff naar de Moerkantse Baan, gelegen langs het bosgebied ten oosten van vliegbasis Woensdrecht;
d. het plandeel met de bestemmingen “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”, “Multifunctioneel bosgebied” en “Waterwingebied” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 1;
e. de letter “e” in de aanduiding “Ae” in het schema van artikel 1.19, lid A, onder 5, van de planvoorschriften voorzover het betreft de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduiding “bosvogels (B)”;
f. de letter “e” in de aanduiding “Ae” in het schema van artikel 1.19, lid A, onder 5, van de planvoorschriften voorzover het betreft de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduiding “amfibieën en reptielen (A)”;
g. het plandeel met de bestemming “Multifunctioneel bosgebied” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 2;
h. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”en de aanduidingen “aardkundig waardevol (a)” en “visueel-ruimtelijk waardevol: openheid/grootschaligheid (o)” op het perceel van appellant sub 5 kadastraal bekend gemeente Woensdrecht, sectie […], nummer […];
en voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan:
a. artikel 3.2, lid 3.2.9, van de planvoorschriften;
IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel genoemd onder III.a. en aan de letter “e” in de aanduiding “Ae” in het schema van artikel 1.19, lid A, onder 5, van de planvoorschriften voorzover het betreft de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduiding “bosvogels (B)”;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel zoals genoemd onder III.a. en aan de letter “e” in de aanduiding “Ae” in het schema van artikel 1.19, lid A, onder 5, van de planvoorschriften voorzover het betreft de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduiding “bosvogels (B)”;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 6] geheel en het beroep van de BMF voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 682,42, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellante;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 5 het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt en aan de BMF, burgemeester en wethouders van Woensdrecht en [appellant sub 3], afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.J. Aerts, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Aerts
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
303.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,