ECLI:NL:RVS:2002:AE1809

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103385/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling voor kampeerterrein in het buitengebied van Bernheze

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 april 2002 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door een appellant tegen de beslissing van burgemeester en wethouders van Bernheze. De zaak betreft de vrijstelling die aan de maatschap [vergunninghouder] was verleend voor het gebruik van een gedeelte van een terrein als kampeerterrein, gelegen op het perceel [locatie]. De appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat de hinder die het kampeerterrein op zijn nabijgelegen kampeerterrein veroorzaakte, zodanig was dat de vrijstelling geweigerd moest worden. Hij stelde dat de percelen onvoldoende van elkaar gescheiden waren om hinder te voorkomen en dat er ten onrechte geen voorwaarde aan de vrijstelling was verbonden om deze hinder te mitigeren.

De Afdeling overwoog dat de considerans van het besluit, samen met de bijbehorende tekening en de kennisgeving aan de maatschap, erop wijst dat het kampeerterrein omgeven moet zijn door beplanting. Bovendien was er voldoende ruimtelijke scheiding tussen de percelen, waardoor de hinder van het kampeerterrein op het perceel van de appellant niet aannemelijk was. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak hetzelfde oordeel geveld.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 april 2002.

Uitspraak

200103385/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 mei 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Bernheze.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: burgemeester en wethouders) krachtens artikel 23 van het bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" (hierna: het plan) vrijstelling daarvan verleend aan de maatschap [vergunninghouder] voor het gebruik van een gedeelte van het terrein als kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet op de openluchtrecreatie, gelegen op het perceel [locatie].
Bij besluit van 15 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaarschriften Bernheze van 6 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 mei 2001, verzonden op 25 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 november 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de maatschap bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 9 november 2001, een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Oss, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E. Ploegmakers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 26a, zevende lid, van de planvoorschriften is het verboden om een kampeerterrein te houden voor ten hoogste tien kampeermiddelen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet op de Openluchtrecreatie, behoudens vrijstelling op grond van artikel 23 van de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in tabel 1 van het plan genoemde bepalingen. In tabel 1 van het plan is onder meer vermeld dat vrijstelling kan worden verleend van artikel 26a, zevende lid, van de planvoorschriften na toetsing aan artikel 24, twaalfde lid, van de Beschrijving in hoofdlijnen van het plan. In het voormelde artikel 24, twaalfde lid, is als toetsingscriterium onder meer vermeld dat het houden van een kampeerterrein voor ten hoogste tien kampeermiddelen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet op de Openluchtrecreatie is toegestaan, mits de omliggende functies geen hinder ondervinden van het kamperen.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de hinder die het betrokken kampeerterrein veroorzaakt op het naburige, door hem geëxploiteerde kampeerterrein, gelegen op het perceel [locatie], dusdanig is dat hierom de vrijstelling moest worden geweigerd. Daartoe voert hij aan dat de percelen ruimtelijk onvoldoende van elkaar zijn gescheiden om hinder te voorkomen en dat een daartoe strekkende voorwaarde ten onrechte niet aan de vrijstelling is verbonden.
2.3. Dit betoog faalt. De considerans van het voormelde besluit in samenhang bezien met de daarbij behorende tekening van het betrokken perceel en de brief waarbij de maatschap van dit besluit in kennis is gesteld, moet er vanuit worden gegaan dat het gedeelte van het perceel, [locatie], waarop het kampeerterrein is gelegen, moet zijn omgeven door beplanting. Verder is dit perceel ruimtelijk gescheiden van het perceel [locatie], waar zich een vergelijkbaar kampeerterrein bevindt. Gelet hierop alsmede op de aard en de omvang van het kampeerterrein waarvoor vrijstelling is verleend, is niet aannemelijk dat de hinder ten gevolge van de aanwezigheid van het kampeerterrein op het perceel [locatie] dusdanig is dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de betrokken vrijstelling hebben kunnen verlenen. De rechtbank is tot een zelfde oordeel gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. de Gooijer w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
313.