2. Overwegingen
2.1. Burgemeester en wethouders betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoeker sub 1, verzoeker sub 2 en verzoeker sub 3 in hun bezwaren hadden moeten worden ontvangen nu zij, als behorend tot de kring van omwonenden, als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn aan te merken. Dit betoog treft slechts doel voor zover het verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 betreft.
Vast staat dat vanuit de woning van verzoeker sub 1 geen zicht bestaat op de schuttingen op de percelen in kwestie. Hetzelfde geldt voor verzoeker sub 2, doch niet voor verzoeker sub 3. De afstand van ongeveer 120, respectievelijk ongeveer 55 meter tussen de woningen van verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 en de percelen in kwestie in aanmerking genomen, zijn verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 niet in zodanig directe nabijheid daarvan woonachtig, dat zij in verband daarmee als belanghebbende omwonende kunnen worden beschouwd. Dat, naar zij stellen, de schuttingen een negatieve invloed hebben op hun directe, dagelijkse leefomgeving, is eveneens ontoereikend voor het oordeel dat zij zich in voldoende mate van andere wijkbewoners onderscheiden. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat burgemeester en wethouders verzoeker sub 1 en verzoeker sub 2 in hun bezwaren ontvankelijk hadden moeten verklaren. Het hoger beroep is in zoverre dan ook gegrond.
2.2. Het hoger beroep van burgemeester en wethouders richt zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat de op de percelen geplaatste schuttingen bouwvergunningplichtige bouwwerken zijn als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de geplaatste schuttingen niet kunnen worden aangemerkt als vergunningvrije bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet nu de op de grond rustende bestemming zich verzet tegen het aanmerken van die grond als erf zodat een daarop geplaatste schutting evenmin als erfafscheiding in de zin van artikel 43 voornoemd kan worden aangemerkt.
2.3. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte van de voet af gemeten, niet meer is dan 1 m. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf- of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 m zijn.
2.4. In dit geval betreft het schuttingen met een hoogte van (bijna) 2 m zodat het vergunningvrij oprichten daarvan slechts is toegestaan als op het terrein een gebouw staat. Onder zodanig erf of terrein kan, in dit geval, waar de perceelsgrens samenvalt met een bestemmingsgrens, slechts worden begrepen het op de plankaart aangeduide perceel dat is bestemd tot “Woondoeleinden”en tot “Tuinen en erven”.
2.5. Blijkens de plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Graan voor Visch” uit 1976 zijn deze schuttingen gedeeltelijk geplaatst op gronden bestemd voor “Tuinen en erven” en, met overschrijding van de bestemmingsgrens, gedeeltelijk op gronden die zijn bestemd voor “Openbaar groen”. Uit rechtsoverweging 2.4. volgt dat deze schuttingen als vergunningplichtige bouwwerken moeten worden aangemerkt. De rechtbank is, zij het deels op andere gronden, tot dezelfde slotsom gekomen.
2.6. Nu derhalve vast staat dat de schuttingen in strijd met artikel 40 van de Woningwet zijn gebouwd zonder de daarvoor vereiste bouwvergunningen, waren burgemeester en wethouders bevoegd met bestuursdwang op te treden.
2.7. Alleen in bijzondere gevallen mag het daartoe bevoegde bestuursorgaan niet handhavend optreden tegen een illegale situatie als hier aan de orde. Daarvan kan sprake zijn indien er concreet zicht bestaat op legalisering. Dit concrete zicht was ten tijde van het besluit op bezwaar echter niet aanwezig, nu de grond waarop een gedeelte van de schutting is geplaatst krachtens genoemd bestemmingsplan is bestemd voor “Openbaar groen”. Door de bouw van de schuttingen daar wordt het achterliggende terrein aan die bestemming onttrokken. De bouw is reeds daarom in strijd met het bestemmingsplan.
Hetgeen verzoeker sub 1 e.a. hebben aangevoerd met betrekking tot de rechtmatigheid van de privaatrechtelijke verhouding tussen de gemeente en de gebruikers dan wel de kopers van openbaar groen is overigens niet relevant. Ook voor het overige dient dit aspect onbesproken te blijven, nu de Afdeling niet bevoegd is daarover te oordelen.
Ten slotte is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders hadden moeten afzien van handhavend optreden.
2.8. Het hoger beroep is overigens ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
2.9. Aan het verzoek van verzoeker sub 1 e.a. om een termijn te bepalen waarbinnen burgemeester en wethouders een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar komt de Afdeling niet toe, reeds omdat zij geen hoger beroep hebben ingesteld. De Afdeling kan evenmin een uitspraak doen op het door hen ingediende verzoek om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aangezien dit in deze procedure niet aan de orde is.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.