ECLI:NL:RVS:2002:AE1823

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200003272/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • G.A. Posthumus
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan NRP-gebied Weert en goedkeuring door gedeputeerde staten van Limburg

In deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gedateerd 24 april 2002, zijn vier appellanten in beroep gegaan tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "Bestemmingsplan NRP-gebied" door de gedeputeerde staten van Limburg. Het bestemmingsplan, vastgesteld door de gemeenteraad van Weert op 28 oktober 1999, voorziet in een juridisch-planologische regeling voor een gebied dat wordt begrensd door diverse wegen en de bebouwde kom van Weert. De appellanten betogen dat het plan niet voorziet in de bestemming "Woondoeleinden" voor hun percelen, die zij als gelegen in het stedelijk gebied beschouwen. De gemeenteraad heeft echter gesteld dat deze percelen in het buitengebied liggen, waar volgens het provinciale beleid geen nieuwe burgerwoningen zijn toegestaan. De Afdeling oordeelt dat de gemeenteraad en de gedeputeerde staten zich in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen, en dat het bestreden besluit niet in strijd is met het recht. De beroepen van de appellanten worden ongegrond verklaard.

Daarnaast zijn er bezwaren van appellanten sub 2, die zich verzetten tegen de regeling van de afvalstortplaats in het plangebied, en appellanten sub 3 en sub 4, die respectievelijk bezwaar maken tegen de situering van een dierenbegraafplaats en de uitbreidingsmogelijkheden van een horecabedrijf. De Afdeling oordeelt dat de bezwaren van deze appellanten ook ongegrond zijn, omdat de besluiten van de gemeenteraad en de gedeputeerde staten in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving en het provinciale beleid. De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200003272/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. appellant sub 1,
2. appellant sub 2,
3. appellant sub 3,
4. appellant sub 4,
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 1999 heeft de gemeenteraad van Weert vastgesteld het bestemmingsplan "Bestemmingsplan NRP-gebied".
Het besluit van de gemeenteraad is aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 6 juni 2000, kenmerk 2000/24223M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 6 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2000, appellanten sub 2 bij brief van 13 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2000, appellant
sub 3 bij brief van 23 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2000, en appellant sub 4 bij brief van 30 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 januari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 juli 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar appellanten sub 1 in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door
mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door mr. J.J. Janssen, gemachtigde, appellant sub 4, vertegenwoordigd door mr. B.J. Berton, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. W.H. Janssen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Weert, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans, ambtenaar van de gemeente. Essent Milieu Deponie Limburg N.V. is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Algemeen
2.1.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.1.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het gebied dat wordt begrensd door het industrieterrein Lozerweg en de Zuid-Willemsvaart, de staatsgrens met België, de Diesterbaan en de Bocholterweg, en de bebouwde kom van Weert.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan een aantal onderdelen van het plan goedkeuring onthouding en het plan voor het overige goedgekeurd.
2.1.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.2. Het beroep van appellanten sub 1
2.2.1. Appellanten sub 1 betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bestemming “Woondoeleinden” op de percelen [locaties]. Zij stellen dat verweerders een onzorgvuldige procedure hebben gevoerd en dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Appellanten zijn van mening dat hun percelen in het stedelijk gebied liggen en niet in het buitengebied. Zij voeren eveneens aan dat het plan strijdt met het gelijkheidsbeginsel en dat hun wens een woning te bouwen past in de uitgangspunten van het plan.
2.2.2. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de percelen buiten de begrenzing van het stedelijk gebied zijn gelegen en dus in het buitengebied. Naar de mening van de gemeenteraad hoort de woonfunctie daarin niet thuis. Bestaande woningen mogen worden gehandhaafd en met een vrijstelling in geringe mate uitgebreid.
2.2.3. Verweerders hebben in het bestreden besluit het standpunt van de gemeenteraad onderschreven. Het provinciale beleid heeft als hoofdlijn dat nieuwe burgerwoningen in het buitengebied niet worden toegestaan. Voor een uitzondering op deze hoofdregel hebben verweerders in dit geval geen aanleiding gezien.
Voorts stellen verweerders dat de door appellanten genoemde gevallen waarin het gemeentebestuur wel medewerking heeft verleend, de herbouw van bestaande woningen danwel de uitbreiding daarvan betrof. Deze gevallen zijn niet te vergelijken met dat van appellanten, aldus verweerders.
2.2.4. Aangaande de procedurele bezwaren overweegt de Afdeling dat zij, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen grond ziet voor de opvatting dat aan de totstandkoming van het bestreden besluit geen zorgvuldige voorbereiding is voorafgegaan. Evenmin is gebleken dat de bedenkingenprocedure niet op correcte wijze heeft plaatsgehad.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan wat betreft de burgerwoning in het buitengebied niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het provinciale beleid zoals dat in het Streekplan Noord- en Midden-Limburg is neergelegd acht de Afdeling niet onredelijk. Voorts is niet gebleken dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.
Voor zover appellanten stellen dat het plan strijdt met het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling dat verweerders terecht het standpunt hebben ingenomen dat van gelijke gevallen geen sprake is.
2.2.5. Gelet op het vorenstaande en ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.3. Het beroep van appellanten sub 2
2.3.1. Appellanten sub 2 kunnen zich niet verenigen met de regeling van de in het plangebied gelegen afvalstortplaats van AVL Deponie Limburg. Zij betogen dat de noodzaak van de verlengde openstelling van de afvalstortplaats onvoldoende is aangetoond. Voorts kunnen appellanten zich niet vinden in de mogelijkheid van slibverwerking. Ook stellen zij dat verweerders de relevante belangen op onzorgvuldige wijze hebben afgewogen.
2.3.2. De gemeenteraad heeft ten aanzien van de afvalstortplaats het ontwerp-plan gewijzigd vastgesteld, waardoor het mogelijk is geworden afval tot 1 januari 2006 te verwerken; de stort, overslag en verwerking van slib zijn toegestaan.
2.3.3. Verweerders hebben overwogen dat onder andere werkgelegenheidsaspecten en de continuïteit in de afvalverwijdering van de regio Midden-Limburg een belangrijke rol spelen bij de gewijzigde openstelling van de afvalstortplaats. Voorts stellen zij dat de stortplaats te Weert langer open kan blijven, omdat het aanbod van afval sterk gedaald is.
Verweerders hebben echter goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bos- en Natuurgebied, tijdelijke afvalverwerking” omdat het plan naar hun mening ten onrechte geen maximum storthoogte bevat.
2.3.4. De Afdeling overweegt dat door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, in zoverre aan hun bezwaren is tegemoetgekomen. Naast deze onthouding van goedkeuring kan echter ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. Gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hebben appellanten belang bij de behandeling van hun beroep voor zover gericht tegen die motivering.
Nu appellanten bij verweerders slechts bedenkingen hebben ingebracht tegen de wijzigingen die de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin heeft aangebracht, brengt het stelsel van rechtsbescherming zoals neergelegd in de Wet op de Ruimtelijke Ordening met zich, dat het oordeel van de Afdeling zich beperkt tot de – door appellanten bestreden – rechtmatigheid van de beslissing van verweerders omtrent de goedkeuring van die wijzigingen.
2.3.4.1. Het betoog van appellanten dat het plan ten onrechte slibverwerking toestaat, treft geen doel. De Afdeling ziet, mede gezien het deskundigenbericht, geen aanleiding te oordelen dat verweerders aan de planologische bezwaren betreffende de hier aan de orde zijnde in het plan voorziene gebruiksmogelijkheden van de afvalstortplaats overwegende betekenis hadden moeten toekennen. Niet is gebleken dat verweerders de in het geding zijnde belangen in zoverre op een onevenwichtige wijze hebben afgewogen.
2.3.4.2. Ten aanzien van de door appellanten bestreden verlenging van de openstelling van de afvalstortplaats, overweegt de Afdeling dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de stortplaats te Weert langer kan worden benut doordat het aanbod van afval is gedaald. Uit de capaciteitsplanning volgt dat de stortplaats zal worden afgesloten na benutting van de aangelegde capaciteit. Nu het aanbod daalt, zal het langere tijd in beslag nemen voordat de aangelegde capaciteit ten volle is benut. De Afdeling is van oordeel dat verweerders het bestreden besluit op dit punt voldoende gemotiveerd hebben.
2.3.4.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd omtrent de woon-, bedrijfs-, recreatie- en natuurbelangen, en de verkeersveiligheid in het plangebied geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met het een goede ruimtelijke ordening. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, gelet op het deskundigenbericht, niet aannemelijk is geworden dat de verlengde openstelling van de stortplaats tot een onevenredige inbreuk op deze belangen zal leiden.
2.3.5. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht in het door appellanten gestelde geen grond hebben gezien om goedkeuring te onthouden aan het plan.
Het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond.
2.4. Het beroep van appellant sub 3
2.4.1. Appellant sub 3 betoogt dat zijn perceel aan de Diesterbaan waar hij een dierenbegraafplaats wil aanleggen niet in het buitengebied en in het ontwikkelingsgebied natuur, extensieve recreatie en ontgronding is gelegen. Hij stelt dat het perceel in het ontwikkelingsgebied voor dag- en verblijfsrecreatie ligt en zich op de grens met het ontwikkelingsgebied overgang stad-NRP-gebied bevindt. Door van een onjuiste situering uit te gaan, heeft de gemeenteraad volgens appellant verkeerde voorschriften aan zijn perceel met de bestemming “Bijzondere doeleinden” en de aanduiding “dierenbegraafplaats” verbonden.
Voorts voorziet het plan volgens appellant ten onrechte niet in een directe bestemming van een dienstwoning en bevat het plan te weinig mogelijkheden voor bijgebouwen.
2.4.2. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan ziet op een onderdeel van het buitengebied. Ten aanzien van de dienstwoning stelt de gemeenteraad dat eerst de dierenbegraafplaats haar bestaansrecht moet hebben bewezen. Om die reden heeft de gemeenteraad een wijzigingsbevoegdheid voor een dienstwoning in het plan opgenomen.
2.4.3. Verweerders hebben het standpunt van de gemeenteraad onderschreven. Zij hebben onder meer overwogen dat het plangebied in het buitengebied is gelegen zodat volgens het Streekplan Noord- en Midden-Limburg geen nieuwe burgerwoningen mogen worden toegestaan en dienstwoningen slechts zijn toegelaten voor zover de noodzaak hiertoe is aangetoond. Verweerders achten de door appellant gewenste afzonderings-, ontvangst- en bezinningsruimten niet noodzakelijk voor een economisch haalbare exploitatie. Zij hebben de in het plan opgenomen regeling dan ook niet onredelijk geacht.
2.4.4. De Afdeling is van oordeel dat verweerders terecht hebben geoordeeld dat het perceel van appellant zich in het buitengebied van de gemeente Weert bevindt. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zoals reeds onder 2.2.4. is overwogen, acht de Afdeling het beleid omtrent burgerwoningen in het buitengebied zoals dat in het Streekplan Noord- en Midden-Limburg is neergelegd, niet onredelijk. Dit geldt eveneens voor het beleid omtrent dienstwoningen in het buitengebied. Voorts is niet gebleken dat verweerders in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.
Voor zover appellant stelt dat het plan strijdt met het gelijkheidsbeginsel omdat verweerders in Meerssen wel medewerking hebben verleend aan een dienstwoning bij een dierenbegraafplaats, overweegt de Afdeling dat van gelijke gevallen geen sprake is. In Meerssen was immers reeds een dierenbegraafplaats aanwezig alvorens de verklaring van geen bezwaar werd afgegeven voor de bedrijfswoning.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande en ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 3 heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van appellant sub 3 is ongegrond.
2.5. Het beroep van appellant sub 4
2.5.1. Appellant sub 4 betoogt dat het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt voor zijn horecabedrijf “Dennenoord”, aan de [locatie 1] te [plaats]. Hij wijst in dit verband op zijn plannen de bedrijfsvoering uit te breiden met een hotelfunctie. Appellant stelt dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is.
Appellant kan zich voorts niet verenigen met de aanduiding “manege, horeca” binnen de bestemming “Recreatieve doeleinden” op een nabijgelegen perceel. Hij stelt dat het café-restaurant slechts ten dienste van de manegefunctie mag worden gebruikt. Hij wil daarom dat de term “horeca” wordt vervangen door “kantine”.
2.5.2. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat beperkt tegemoet gekomen kan worden aan de wens om in de logiesmogelijkheden te verschaffen. De gemeenteraad heeft uitbreiding in de richting van de Kazernelaan niet toegestaan omdat dan de openheid richting de plas “De IJzeren Man” in gevaar komt. Wel heeft de gemeenteraad het bouwblok uitgebreid in zuidelijke richting waarbij de maximaal te bebouwen oppervlakte is gesteld op 1200 vierkante meter.
Met betrekking tot het café-restaurant bij de manege heeft de gemeenteraad een differentiatievlak opgenomen waarbij de plaats van de huidige horeca-activiteiten zijn vastgelegd. Wat betreft de aanduiding “horeca” is de gemeenteraad van mening dat sprake is van bestaand gebruik zodat dit positief dient te worden bestemd.
2.5.3. Verweerders hebben voor zover hier van belang het standpunt van de gemeenteraad onderschreven. Zij zijn van mening dat het plan voldoende mogelijkheden tot uitbreiding van het bedrijf, waaronder de logiesmogelijkheden, biedt. In appellants bedenking hebben verweerders geen grond gezien voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Ten aanzien van de aanduiding “manege, horeca” hebben verweerders het standpunt ingenomen dat de gemeenteraad terecht het bestaande gebruik positief heeft bestemd.
2.5.4. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op de door appellant aangevoerde punten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het standpunt van verweerders dat voldoende ruimte voor de uitbreiding van het horecabedrijf van appellant wordt geboden, acht de Afdeling niet onredelijk. Hierbij is van belang dat appellant nog 540 vierkante meter aan bebouwingsmogelijkheden heeft, hetgeen een aanmerkelijke uitbreiding van het horecabedrijf van appellant mogelijk maakt.
2.5.5. Ten aanzien van het café-restaurant bij de manege geldt als uitgangspunt dat bestaand legaal gebruik positief dient te worden bestemd indien dat gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit uitgangspunt nopen. Voorts is de Afdeling van oordeel dat in het plan in voldoende mate verzekerd is dat het café-restaurant onderdeel dient uit te maken van de manege nu “horeca” een nadere aanduiding binnen de aanduiding “manege” vormt.
2.5.6. Gelet op het vorenstaande en ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 4 heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van appellant sub 4 is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
85-400.