ECLI:NL:RVS:2002:AE1824

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102842/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor jachthaven met timmeractiviteiten en cascobouw in Wymbritseradiel

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel, waarbij een revisievergunning is verleend voor een jachthaven met timmeractiviteiten en cascobouw. De vergunninghoudster heeft een vergunning aangevraagd voor de inrichting, die onder andere een schilders- en autoparkeerhal, cascobouwhal, timmer- en afmontagehal, kantoor, afspuitplaats en jachthaven omvat. Appellante sub 1, die in de nabijheid woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning, met name vanwege zorgen over gezondheidsschade door lasdampen en geluidshinder van de inrichting. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 26 februari 2002 behandeld.

De Afdeling oordeelt dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover het gaat om gezondheidsschade door lasdampen, omdat zij deze bezwaren niet tijdig heeft ingediend. Wat betreft de geluidshinder heeft de Afdeling vastgesteld dat de vergunninghouders voldoende maatregelen hebben genomen om de geluidgrenswaarden te respecteren, maar dat er geen piekgeluidgrenswaarden zijn vastgesteld voor de woning van appellant sub 2. Dit is in strijd met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De Afdeling vernietigt het besluit voor zover het betreft de piekgeluidgrenswaarden en de ontheffingsregeling voor het 'rekken en strekken' van casco's, en draagt de gemeente op om binnen 12 weken een nieuw besluit te nemen.

De Afdeling concludeert dat de vergunning gedeeltelijk gegrond is verklaard, en dat de gemeente Wymbritseradiel in de proceskosten van appellant sub 2 moet worden veroordeeld. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 24 april 2002.

Uitspraak

200102842/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. appellant sub 1,
2. appellant sub 2,
en
burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2001, kenmerk 04-00, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[vergunninghouder]" een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een jachthaven met timmeractiviteiten en cascobouw, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Heeg, sectie […], nummers […], […], […], [...]. Dit aangehechte besluit is op 27 april 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 1 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2001, en appellant sub 2 bij brief van 8 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2002, waar appellante sub 1, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door J. Wijnia, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. De inrichting omvat een schilders- en autoparkeerhal, cascobouwhal, timmer- en afmontagehal, kantoor, afspuitplaats en jachthaven. De verandering omvat onder meer het bouwen van stalen casco’s in de cascobouwhal. De inrichting is gelegen in een gebied met meer bedrijven. Aan de overzijde van de weg waaraan de inrichting is gelegen, liggen woningen, waaronder de woning van appellante sub 1.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen gezondheidsschade vanwege lasdampen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 1 heeft de grond inzake de bedreiging voor de gezondheid van lasdampen niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten sub 1 en 2 vrezen geluidhinder vanwege de inrichting. Appellante sub 1 acht de voorgeschreven geluidgrenswaarden te hoog en meent dat onvoldoende aansluiting is gezocht bij de richtwaarden uit hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Appellant sub 2 is van mening dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met gevelreflecties. Er is zijns inziens sprake van een specifiek geval, aangezien de meeste woningen in de directe omgeving van de inrichting over een voortuin beschikken. Appellante sub 1 stelt voorts dat de voorgeschreven geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. Zij betoogt dat in het akoestisch onderzoek niet van de juiste uitgangspunten is uitgegaan, nu de geluidbelasting van het “flexen” (slijpen van staalconstructies) niet is meegenomen in het onderzoek. Verder is zij van mening dat niet is gebleken dat staalbouwactiviteiten bij het akoestisch onderzoek zijn betrokken.
2.4.1. Verweerders zijn van mening dat voorschrift 1.1 toereikend is. Voorts betogen zij dat uit de resultaten van akoestische berekeningen blijkt dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Het “flexen” is huns inziens wel in het akoestisch onderzoek meegenomen. Verder stellen zij dat uit het akoestisch onderzoeksrapport voldoende duidelijk blijkt dat bij cascobouw wordt uitgegaan van staalbouw.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 1.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, op de referentiepunten 1, 2, 4, 5, 6 en 7, die zijn aangegeven op de overzichtstekening, niet meer bedragen dan respectievelijk 52, 56, 42, 47, 40 en 42 dB(A) van 07.00 tot 19.00 uur. Voor de avond- en nachtperiode geldt dat de grenswaarden van respectievelijk 35 en 30 dB(A) niet mogen worden overschreden.
2.4.3. De referentiepunten 1, 2 en 4 zijn gesitueerd op de hoekpunten van de terreingrens van de inrichting. De referentiepunten 5, 6 en 7 betreffen woningen. Appellante sub 1 bewoont de woning waarop referentiepunt 7 is gesitueerd. Op de woning van appellant sub 2 is referentiepunt 5 gesitueerd.
Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders wat betreft de hoogte van de geluidgrenswaarden aansluiting gezocht bij de normstellingssystematiek en de richtwaarden opgenomen in hoofdstuk 4 van de Handreiking.
De Afdeling stelt vast dat de voorgeschreven geluidgrenswaarden gelden op de gevels van woningen. Dit betekent dat verweerders bij het bepalen van de hoogte van de geluidgrenswaarden geen rekening hebben gehouden met gevelreflectie. In de Handreiking wordt geadviseerd uit te gaan van het op de gevel invallend geluidniveau bij de beoordeling van het geluid afkomstig van inrichtingen. In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, hebben verweerders geen aanleiding moeten zien voor het oordeel dat desondanks rekening had moeten worden gehouden met gevelreflectie. Verweerders hebben gevelreflectie dan ook op goede gronden buiten beschouwing gelaten.
Volgens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dient de aard van de omgeving op de referentiepunten 6 en 7 te worden gekwalificeerd als “rustige woonwijk, weinig verkeer”. Niet is gebleken dat deze kwalificatie niet correct is. De voor een dergelijke omgeving in de Handreiking aanbevolen richtwaarden bedragen 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
De Afdeling stelt vast dat de voor de referentiepunten 6 en 7 geldende geluidgrenswaarden lager zijn dan de richtwaarden behorend bij een rustige woonwijk met weinig verkeer.
De voor het referentiepunt 5 voorgeschreven geluidgrenswaarden zijn hoger dan de aanbevolen richtwaarden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders voor de woning met referentiepunt 5 een lager beschermingsniveau hebben opgenomen vanwege de ligging van deze woning nabij een aantal bedrijven. Daarnaast hebben verweerders betekenis toegekend aan de omstandigheid dat op het terrein waarop de woning ligt een inrichting is gevestigd, welke op grond van de daaraan verleende vergunning een geluidbelasting van 50 dB(A)-etmaalwaarde op de grens van het terrein mag veroorzaken. De woning zal door de activiteiten van deze inrichting een aanzienlijke geluidbelasting ondervinden, aldus verweerders.
De Afdeling constateert dat verweerders hiermee kennelijk hebben beoogd te stellen dat de voorgeschreven geluidgrenswaarden het referentieniveau van het omgevingslawaai ter plaatse van de woning met referentiepunt 5 niet overschrijden. Niet is gebleken dat het door verweerders ter zake gestelde niet juist is. Gelet hierop en gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat met de voorgeschreven equivalente geluidgrenswaarden voldoende bescherming tegen geluidhinder wordt geboden wat betreft onder meer de woningen van appellanten.
2.4.4. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de voorgeschreven equivalente geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling het volgende.
Tot de aanvraag, welke blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, behoort een akoestisch onderzoeksrapport van 25 augustus 2001, opgesteld door Oranjewoud, kenmerk 83814-17182 (hierna: het akoestisch onderzoeksrapport).
Als bedrijfsactiviteit wordt in het akoestisch onderzoeksrapport onder meer genoemd het bouwen en onderhouden van jachten. Anders dan appellante sub 1 meent, zijn staalbouwactiviteiten mitsdien bij het onderzoek betrokken. In het akoestische onderzoeksrapport staat verder vermeld dat het slijpen van staalconstructies een geluidemissie van 105 dB(A) veroorzaakt. Ook deze activiteit kan derhalve worden geacht in het onderzoek te zijn betrokken. Gezien het vorenstaande en tevens gelet op hetgeen appellanten sub 1 en 2 voor het overige ten aanzien van het akoestisch onderzoeksrapport hebben aangevoerd, is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat verweerders niet ervan mochten uitgaan dat in het rapport juiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de daarin vermelde uitkomsten van de onderzoeken betreffende de te verwachten geluidbelasting juist zijn.
Uit tabel 9 van het akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat de op de referentiepunten te verwachten geluidbelasting de hoogte van de voorgeschreven equivalente geluidgrenswaarden niet overschrijdt. De Afdeling is derhalve van oordeel dat verweerders op goede gronden hebben kunnen stellen dat de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellante sub 1 vreest voor geluidhinder van piekgeluiden. Appellant sub 2 is van mening dat verweerders ten onrechte geen piekgeluidgrenswaarden in de voorschriften hebben opgenomen met betrekking tot zijn woning.
2.5.1. Verweerders zijn van mening dat voorschrift 1.2 ter bescherming tegen geluidhinder toereikend kan worden geacht.
2.5.2. Ingevolge voorschrift 1.2 mogen onverminderd voorschrift 1.1 piekwaarden (Lmax) die een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van de woningen De Draei nos. 58 t/m 70 (even) niet meer bedragen dan 70 dB(A) van 07.00 tot 19.00 uur, 65 dB(A) van 19.00 uur tot 23.00 uur en 60 dB(A) van 23.00 tot 07.00 uur.
2.5.3. De Afdeling stelt vast dat in voorschrift 1.2 geen piekgeluidgrenswaarden zijn opgenomen voor de woning van appellant sub 2 aan de Draei 35, referentiepunt 5.
Uit het akoestische onderzoeksrapport blijkt dat bij het zogenoemde “rekken en strekken” van casco’s de piekgeluidbelasting op de woning van appellant sub 2 meer dan 73 dB(A) bedraagt.
Verweerders hebben niet gemotiveerd waarom zij, in afwijking van de door hen tot uitgangspunt genomen Handreiking, een piekgeluidbelasting van meer dan 70 dB(A) voor dit referentiepunt impliciet acceptabel hebben geacht. Het bestreden besluit is mitsdien in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het beroep slaagt in zoverre.
2.6. Appellanten sub 1 en 2 hebben bezwaren tegen voorschrift 1.3. Zij vrezen aanzienlijke geluidhinder tijdens het “rekken en strekken” van casco’s. Appellante sub 1 acht het niet aanvaardbaar dat verweerders maximaal drie maal per jaar ontheffing kunnen verlenen van de equivalente geluidgrenswaarden, aangezien haars inziens geluidbeperkende maatregelen, in tegenstelling tot hetgeen verweerders stellen, wèl mogelijk zijn. Appellant sub 2 stelt zich op het standpunt dat verweerders de ontheffingsregeling op onjuiste wijze in de voorschriften hebben verwerkt.
2.6.1. Verweerders hebben de geluidhinder voor omwonenden gedurende drie dagen per jaar toelaatbaar geacht. Daarbij wijzen zij erop dat, voor zover geluidbeperkende maatregelen mogelijk zijn, de kosten ervan niet in verhouding staan tot het sterk incidentele karakter van de werkzaamheden.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 1.3 is ontheffing van de grenswaarden ten behoeve van het zogenoemde “rekken en strekken” van casco’s gedurende maximaal 3 dagen per jaar mogelijk tijdens de dagperiode, tot maximaal 61 dB(A) (LAeq), inclusief 5 dB(A) toeslag voor tonaal en/of impulsachtig geluid, ter plaatse van de woning [locatie 1]. De ontheffing dient minimaal 4 werkdagen van tevoren schriftelijk bij burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel te worden meegedeeld.
2.6.3. De Afdeling stelt vast dat de ontheffingsregeling slechts geldt voor referentiepunt 6. Dit betekent dat voor de referentiepunten 1, 2, 4, 5 en 7 de equivalente geluidgrenswaarden van voorschrift 1.1 onverkort gelden. Uit het akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat de incidentele equivalente geluidbelasting op de referentiepunten 5 en 7 respectievelijk 65,2 en 61,2 dB(A) in de dagperiode bedraagt. Dit betekent dat bij het rekken en strekken wat betreft deze referentiepunten niet aan de in voorschrift 1.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3 tot gevolg heeft dat het “rekken en strekken” niet is toegestaan. In verband hiermede oordeelt de Afdeling dat het opnemen van dit voorschrift neerkomt op een impliciete weigering van de gevraagde activiteiten, hetgeen zich naar het oordeel van de Afdeling niet verdraagt met het stelsel van de Wet milieubeheer. In een dergelijk geval moet de aangevraagde vergunning immers expliciet worden geweigerd. De beroepsgrond treft doel.
2.7. Appellant sub 2 stelt dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de cumulatieve geluidseffecten van de inrichting van vergunninghoudster en zijn eigen bedrijf.
De Afdeling is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerders de cumulatie van geluid op onjuiste wijze in hun beoordeling hebben betrokken, zodat hierin geen reden ligt om het bestreden besluit te vernietigen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.8. Appellante sub 1 stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.9. Het beroep van appellante sub 1, voor zover ontvankelijk, is gedeeltelijk gegrond. Het beroep van appellant sub 2 is eveneens gedeeltelijk gegrond.
Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover in voorschrift 1.2 geen piekgeluidgrenswaarden voor referentiepunt 5 zijn voorgeschreven en wat betreft voorschrift 1.3.
2.10. Nu van proceskosten van appellante sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen, niet is gebleken, dienen verweerders op na te melden wijze uitsluitend in de proceskosten van appellant sub 2 te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het gezondheidsschade vanwege lasdampen betreft;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel van 24 april 2001, kenmerk 04-00, voor zover in voorschrift 1.2 geen piekgeluidgrenswaarden voor referentiepunt 5 zijn voorgeschreven en wat betreft voorschrift 1.3;
IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 voor het overige ongegrond;
V. draagt burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel op binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de gemeente Wymbritseradiel te worden betaald aan appellant sub 2;
VII. gelast dat de gemeente Wymbritseradiel aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 102,00 voor appellanten sub 1 en 2 afzonderlijk) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
163-353.