2. Overwegingen
2.1. De Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) kent een specifieke regeling voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door een veehouderij veroorzaakte ammoniakdepositie bij beslissingen inzake de vergunningverlening.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Interimwet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor een veehouderij de gevolgen voor het milieu die de veehouderij kan veroorzaken, voorzover het betreft ammoniakdepositie, uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Interimwet moet een vergunning voor een veehouderij worden geweigerd, voorzover de ammoniakdepositie die de veehouderij kan veroorzaken op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied, niet meer bedraagt dan de ingevolge de artikelen 4 tot en met 8 voor de betrokken veehouderij geldende waarde.
Ingevolge artikel 4 van de Interimwet geldt voor een veehouderij als waarde voor de ammoniakdepositie ten hoogste 15 mol, behoudens in gevallen, als aangegeven in de artikelen 5 tot en met 8.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van de Interimwet kan de raad van een gemeente dan wel kunnen de raden van twee of meer gemeenten een plan vaststellen ter beperking van de ammoniakdepositie op voor verzuring gevoelige gebieden en van de ammoniakemissies, die door veehouderijen in zijn onderscheidenlijk hun gemeenten worden veroorzaakt.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan in het plan worden bepaald dat voor veehouderijen een daarbij aangegeven hogere waarde geldt dan ingevolge de artikelen 4 tot en met 6 van de wet is toegestaan, indien in onmiddellijke samenhang daarmee de ammoniakdepositie die wordt veroorzaakt door een andere veehouderij, door intrekking of wijziging van de vergunning voor die veehouderij met het oog op het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen daarvan op verzoek van degene die die veehouderij drijft, zodanig vermindert dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeenten daalt.
Ingevolge artikel 9 van de Interimwet kan in een gemeente die is gelegen in een gebied als aangegeven in de bij de Wet verplaatsing mestproduktie behorende bijlage, in afwijking van artikel 4 geen vergunning worden verleend voor het oprichten van een veehouderij en blijft artikel 5, tweede volzin, buiten toepassing, tenzij voor de gemeente een plan geldt als bedoeld in artikel 8. Vaststaat dat de gemeente Hof van Twente is gelegen in een gebied als aangegeven in de hierboven bedoelde bijlage.
De gemeente Hof van Twente beschikt over een ammoniakreductieplan als bedoeld in artikel 8 van de Interimwet. In paragraaf 5.3 van dit ammoniakreductieplan is bepaald dat de oprichting van een veehouderij binnen 500 meter van een voor verzuring gevoelig gebied in beginsel niet is toegestaan. Elke daarop gerichte aanvraag wordt van advies voorzien door de Klankbordgroep OPRA.
2.2. Het bestreden besluit strekt tot weigering vergunning te verlenen voor het houden van 20 volwassen paarden en 10 paarden in opfok. Hiertoe hebben verweerders overwogen dat, gelet op paragraaf 5.3 van het ammoniakreductieplan, oprichting van een veehouderij binnen 500 meter van een voor verzuring gevoelig gebied niet mogelijk is. Voorts is er naar de mening van verweerders geen sprake van een uitzonderingssituatie.
2.3. Appellante betoogt dat verweerders de aangevraagde vergunning ten onrechte hebben geweigerd. Zij voert hiertoe aan dat zij reeds jarenlang paarden houdt op het onderhavige perceel en dat de ammoniakdepositie op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige bos gering is. Daarnaast stelt appellante dat het vestigen van een paardenhouderij op het betrokken perceel volgens het vigerende bestemmingsplan mogelijk is. Ook meent zij dat het houden van paarden niet gelijk is aan het op intensieve wijze houden van bijvoorbeeld kippen en varkens.
2.4. Niet in geschil is dat het geldende ammoniakreductieplan conform artikel 8 van de Interimwet waarborgt dat de totale ammoniakdepositie op de in de betrokken gemeente of gemeenten gelegen voor verzuring gevoelige gebieden afneemt en de totale ammoniakemissie van de veehouderijen in de betrokken gemeente of gemeenten daalt. Vast staat verder dat de paardenhouderij op een afstand van circa 400 meter tot het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied ligt en dat door oprichting daarvan op deze afstand de depositie op het betrokken gebied toeneemt. Gelet hierop is het verlenen van een oprichtingsvergunning ingevolge paragraaf 5.3 van het geldende ammoniakreductieplan niet mogelijk. Uit de toelichting bij deze paragraaf volgt dat slechts in uitzonderlijke gevallen een veehouderij binnen 500 meter van een voor verzuring gevoelig gebied kan worden opgericht. Zowel uit het bestreden besluit en het advies van de Klankbordgroep OPRA van 6 maart 2001 als uit het verhandelde ter zitting blijkt dat alleen de gedwongen bedrijfsverplaatsing in het kader van stadsuitbreiding als een uitzonderlijke situatie zou worden aangemerkt. Hiervan is wat de aangevraagde inrichting betreft in ieder geval geen sprake. Gezien het vorenstaande hebben verweerders de vergunning terecht geweigerd. Dat de paarden reeds geruime tijd op het betrokken perceel worden gehouden en dat de depositie op het voor verzuring gevoelige bos gering is en onder de 15 mol blijft, maakt het voorgaande niet anders. Hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd, kan eveneens niet tot een ander oordeel leiden.
2.5. Het beroep is gelet op het voorgaande ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.