ECLI:NL:RVS:2002:AE1836

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001721/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • M. Oosting
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom met betrekking tot milieuvergunning en overtredingen van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 april 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Claushuis Metaalmaatschappij B.V. en de gedeputeerde staten van Flevoland. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Flevoland, waarbij lasten onder dwangsom zijn opgelegd wegens overtredingen van de Wet milieubeheer. De appellante, Claushuis Metaalmaatschappij B.V., had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 18 maart 1996, waarin werd bepaald dat dwangsommen verbeurd zouden worden bij overtredingen van de Wet milieubeheer en aan de vergunning verbonden voorschriften. De Afdeling heeft eerder, op 14 oktober 1999, het besluit van 17 februari 1997 van de gedeputeerde staten vernietigd, omdat de opgelegde lasten onvoldoende gemotiveerd waren.

In het bestreden besluit van 28 februari 2000 hebben de gedeputeerde staten het bezwaar van appellante ongegrond verklaard voor de periode tot 18 juni 1999, maar gegrond verklaard voor de periode daarna. De Afdeling heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de gedeputeerde staten onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de lasten onder dwangsom moesten worden opgelegd, en dat zij niet in redelijkheid konden stellen dat de belangenafweging leidde tot het opleggen van deze lasten. De Afdeling heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het eerdere besluit van 18 maart 1996 herroepen. Tevens zijn de gedeputeerde staten veroordeeld in de proceskosten van appellante en is het griffierecht vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging en de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te motiveren, vooral wanneer het gaat om het opleggen van sancties zoals lasten onder dwangsom.

Uitspraak

200001721/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Claushuis Metaalmaatschappij B.V.", gevestigd te Zeewolde,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 1996, kenmerk MB/96/060438/A hebben verweerders bepaald dat door appellante dwangsommen als bedoeld in artikel 18.9 van de Wet milieubeheer worden verbeurd bij overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en bij overtreding van nader genoemde voorschriften die zijn verbonden aan de door verweerders krachtens de Afvalstoffenwet respectievelijk de Wet milieubeheer verleende vergunningen voor haar inrichting aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 februari 1997 hebben verweerders, voorzover hier van belang, het tegen het besluit van 18 maart 1996 ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 april 1997, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 1997, beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 14 oktober 1999, no. E03.97.0468, heeft de Afdeling het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van verweerders van 17 februari 1997 vernietigd voorzover daarbij de bezwaren, gericht tegen de bij besluit van 18 maart 1996 opgelegde lasten onder dwangsom met betrekking tot de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en de overtreding van het aan de milieuvergunning van 4 mei 1993 verbonden voorschrift 10.4.2.2, ongegrond zijn verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 28 februari 2000, verzonden op 1 maart 2000, hebben verweerders het door appellante tegen voornoemd besluit van 18 maart 1996 ingediende bezwaar ongegrond verklaard voorzover de dwangsommen betrekking hebben op de periode tot 18 juni 1999 en gegrond verklaard voorzover de dwangsommen betrekking hebben op de periode vanaf 18 juni 1999. Voorts hebben verweerders daarbij besloten om hun besluit van 18 maart 1996, voorzover hierin dwangsommen zijn opgelegd in verband met de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en de overtreding van voorschrift 10.4.2.2 van de milieuvergunning van 4 mei 1993, met ingang van 18 juni 1999 te herroepen en in te trekken. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 juli 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R. Vos, advocaat te Amsterdam,
en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.D.M. Nouwen en R. Overduijn, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij voornoemde uitspraak van 14 oktober 1999 heeft de Afdeling het besluit van verweerders van 17 februari 1997 vernietigd voorzover daarbij de bezwaren, gericht tegen de bij besluit van 18 maart 1996 opgelegde lasten onder dwangsom met betrekking tot de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en de overtreding van het aan de milieuvergunning van 4 mei 1993 verbonden voorschrift 10.4.2.2, ongegrond zijn verklaard. Deze lasten onder dwangsom hebben betrekking op het gebruik in de inrichting van niet vergunde actiefkoolfilters en op het in strijd met voorschrift 10.4.2.2 van de milieuvergunning van 4 mei 1993 niet tijdig vervangen van de filters. Hoewel verweerders naar het oordeel van de Afdeling bevoegd waren om een last onder dwangsom op te leggen inzake voornoemde overtredingen, hebben zij, zo is in de uitspraak van 14 oktober 1999 overwogen, onvoldoende gemotiveerd waarom een afweging van de betrokken belangen moest leiden tot het opleggen van een last onder dwangsom met betrekking tot de eerstgenoemde overtreding en onvoldoende onderzocht of een verzoek van appellante om verhoging van de in voorschrift 10.4.2.2 gegeven gewichtsgrenzen kon worden ingewilligd.
2.2. In het bestreden besluit hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat eerst door ontvangst op 18 juni 1999 van het emissierapport van Buro Blauw van juni 1999 duidelijkheid is ontstaan over mogelijke legalisering van de door appellante in haar inrichting doorgevoerde veranderingen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting concludeert de Afdeling dat de hierover ten tijde van het besluit van 18 maart 1996 bij verweerders bestaande onduidelijkheid door het rapport van juni 1999 is weggenomen. Het bestreden besluit geeft naar het oordeel van de Afdeling evenwel onvoldoende grond voor de conclusie dat verweerders zich, gegeven hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 14 oktober 1999, in het bijzonder in de overwegingen 2.5.3 en 2.6.3, heeft overwogen, ten tijde van het besluit van 18 maart 1996 in redelijkheid op het standpunt konden stellen dat afweging van de betrokken belangen moest leiden tot het opleggen van een last onder dwangsom met betrekking tot voornoemde overtredingen. Naar het oordeel van de Afdeling hadden verweerders gelet op de ten tijde van het bestreden besluit bekende feiten en omstandigheden in het bezwaar van appellante aanleiding moeten zien om hun besluit van 18 maart 1996 in zoverre wegens schending van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te herroepen.
2.3. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Flevoland 28 februari 2000;
III. herroept het besluit van gedeputeerde staten van Flevoland van 18 maart 1996, kenmerk MB/96/060438/A, voorzover daarbij lasten onder dwangsom zijn gelegd op overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer en op overtreding van voorschrift 10.4.2.2 van de milieuvergunning van 4 mei 1993;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Flevoland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welke bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Flevoland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Flevoland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
309.