ECLI:NL:RVS:2002:AE1838

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200003375/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth
  • J.R. Schaafsma
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding op grond van de Wet milieubeheer in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 april 2002 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van appellant, die schade stelt te hebben geleden door het verbod op het gebruik van het bestrijdingsmiddel Ridomil Delta 47 WP op zijn percelen in het grondwaterbeschermingsgebied Reuver. Appellant had eerder, op 22 december 1998, verweerders verzocht om schadevergoeding, welke aanvraag was afgewezen. De verweerders, de gedeputeerde staten van Limburg, stelden dat het verbod op het gebruik van Ridomil voortvloeit uit de Bestrijdingsmiddelenwet en niet uit de Provinciale Milieuverordening Limburg (PMV). Appellant betoogde dat de aanwijzing van het grondwaterbeschermingsgebied op basis van de PMV de schadeoorzaak was en dat hij recht had op schadevergoeding op grond van de Wet milieubeheer.

De Afdeling overwoog dat de artikelen 15.20 en 15.21 van de Wet milieubeheer alleen van toepassing zijn indien er sprake is van concrete, beperkende bepalingen van de PMV die schade veroorzaken. De Afdeling concludeerde dat de aanwijzing van het milieubeschermingsgebied Reuver geen concrete, beperkende bepalingen met zich meebracht die schade veroorzaakten. De verbodsnormering betreffende het gebruik van Ridomil was vastgesteld bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet, en de aanwijzing van het gebied had enkel een geografische concretisering van dit verbod tot gevolg.

Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat verweerders het verzoek om schadevergoeding terecht hadden afgewezen en dat het beroep van appellant ongegrond was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van concrete bepalingen in de PMV voor het toekennen van schadevergoeding op basis van de Wet milieubeheer.

Uitspraak

200003375/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
appellant,
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2000, kenmerk 2000/5121W, hebben verweerders het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 15.21 juncto artikel 15.20 van de Wet Milieubeheer afgewezen.
Bij besluit van 20 juni 2000, kenmerk 2000/25642, verzonden op
21 juni 2000, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2001, waar appellant in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. M.C.J. Zonderland, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft bij brief van 22 december 1998 verweerders verzocht om vergoeding van de schade die hij in 1998 stelt te hebben geleden als gevolg van het niet mogen toepassen van het bestrijdingsmiddel Ridomil Delta 47 WP (hierna: Ridomil) op zijn percelen die zijn gelegen in het grondwaterbeschermingsgebied Reuver. Blijkens een expertiserapport bedraagt de schade vanwege een gedeeltelijk mislukte aardappeloogst ƒ 81.236,68 (€ 36.863,51). Appellant stelt dat deze schade op grond van de Provinciale Milieuverordening Limburg (hierna: PMV) en de Wet milieubeheer voor vergoeding in aanmerking komt.
2.2. Verweerders hebben het verzoek afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard omdat, kort gezegd, het verbod om het middel Ridomil te gebruiken naar hun mening voortvloeit uit de Bestrijdingsmiddelenwet en niet uit de PMV. Zij overwegen daartoe onder meer dat de op 1 maart 1995 in werking getreden PMV geen voor appellant concrete, beperkende bepalingen daaromtrent bevat. Verder stellen zij dat de enkele inwerkingtreding van de PMV noch de aanwijzing van een gebied als grondwaterbeschermingsgebied als zodanig een schadeoorzaak is, als bedoeld in de artikelen 15.20 en 15.21 van de Wet milieubeheer.
2.3. Appellant betoogt in beroep dat door de aanwijzing van het grondwaterbeschermingsgebied Reuver op basis van de PMV een deel van zijn percelen in dat grondwaterbeschermingsgebied zijn komen te liggen, als gevolg waarvan de beperkende bepalingen van de Bestrijdingsmiddelenwet van toepassing zijn geworden. Zonder die aanwijzing op basis van de PMV zou appellant het middel Ridomil zonder meer mogen gebruiken. De schadeoorzaak is aldus gelegen in de PMV. Voorzover de schade voorvloeit uit de Bestrijdingsmiddelenwet en er niet op andere wijze in een redelijke vergoeding daarvan wordt voorzien, brengt een redelijke toepassing van artikel 15.21 van de Wet milieubeheer volgens appellant mee dat deze schade alsnog op grond van dat artikel voor vergoeding in aanmerking komt.
Verder stelt appellant dat het onduidelijk was of het middel Ridomil mocht worden gebruikt. Uit een brief van het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen van 24 juni 1998 blijkt enerzijds dat het nog niet verboden was om het middel Ridomil te gebruiken in grondwaterbeschermingsgebieden. Anderzijds zou vanwege de provincie appellant zijn meegedeeld dat het middel Ridomil niet mag worden gebruikt, hetgeen heeft geleid tot de gestelde schade.
Ten slotte betoogt appellant dat bij het voornemen tot aanwijzing van grondwaterbeschermingsgebieden en in de voorlichtingsbijeenkomsten daarover steeds is toegezegd dat de desbetreffende agrariërs eventuele schade als gevolg van de aanwijzing vergoed zouden krijgen.
2.4. Ingevolge artikel 15.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kent het gezag dat in eerste aanleg een beschikking heeft gegeven als bedoeld in dit artikellid, aan degene tot wie deze beschikking is gericht en die zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren dan wel behoort te blijven, voorzover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op diens verzoek dan wel uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.
Ingevolge artikel 15.21, eerste lid, van de Wet milieubeheer is artikel 15.20 van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene op wie bepalingen van een algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk een ministeriële regeling of een verordening als bedoeld in dat artikellid van toepassing worden en die zich daardoor voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven.
2.5. Blijkens de stukken ligt een deel van appellants percelen in het bij de PMV als waterwin- en grondwaterbeschermingsgebied aangewezen milieubeschermingsgebied Reuver.
Ingevolge artikel 5.28 eerste lid, aanhef en onder a, van de PMV is het verboden in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen schadelijke stoffen te gebruiken.
Ingevolge artikel 5.29, eerste lid, aanhef en onder e, geldt dit verbod niet voor het gebruik van krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet in waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden toegestane bestrijdingsmiddelen.
2.6. In het besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen) van
29 november 1996, dat strekt tot wijziging van het besluit van 9 juni 1995 betreffende de toelating van het bestrijdingsmiddel Ridomil, is het verbod opgenomen om dit middel te gebruiken in grondwaterbeschermingsgebieden als bedoeld in de Wet bodembescherming, daaronder niet begrepen de gebieden waarbinnen uitsluitend fysische bodemaantastingen, zoals grondboringen zijn verboden, te gebruiken. Het toelatingsbesluit van
9 juni 1995 is vervolgens bij besluiten van 23 januari 1998 en
27 november 1998 verlengd. De Afdeling gaat er bij de behandeling van het beroep van uit dat dit verbod in 1998 gold ten aanzien van het milieubeschermingsgebied Reuver, en appellant derhalve het middel Ridomil niet mocht gebruiken.
2.7. De Afdeling is, mede gelet op de wetsgeschiedenis, van oordeel dat uit de artikelen 15.20 en 15.21 van de Wet milieubeheer voortvloeit, dat eerst indien sprake is van het van toepassing worden van concrete, beperkende bepalingen van de PMV waardoor de betrokkene zich voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, deze kosten of schade op grond van artikel 15.21 voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
De Afdeling overweegt dat de verbodsnormering betreffende het middel Ridomil is gegeven bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet. Door de aanwijzing in de PMV van het milieubeschermingsgebied Reuver wordt de toepasselijkheid van dit verbod geografisch geconcretiseerd. De aanwijzing van een milieubeschermingsgebied als zodanig kan evenwel niet worden aangemerkt als een bovenbedoelde concrete, beperkende bepaling waardoor de betrokkene zich voor kosten ziet gesteld of schade lijdt. De artikelen 5.28, eerste lid, aanhef en onder a, en 5.29, eerste lid, aanhef en onder e, van de PMV, in samenhang bezien, hebben in dit geval naast het bij of krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet gestelde verbod, geen nadere normerende betekenis, zodat deze evenmin kunnen worden aangemerkt als bepalingen in de zin van artikel 15.21.
Uit het vorenstaande volgt dat dit artikel toepassing mist.
2.8. Voor de stelling van appellant dat op grond van artikel 15.21 niettemin aanspraak bestaat op schadevergoeding aangezien de schade niet anderszins zou kunnen worden vergoed dan wel omdat toezeggingen zijn gedaan, biedt dit artikel geen steun.
2.9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerders het verzoek om schadevergoeding terecht hebben afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar terecht ongegrond hebben verklaard. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Leyten-de Wijkerslooth w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
190-377.