200105136/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 6 september 2001 in het geding tussen:
gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 23 mei 2000 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) de op 4 mei 1993 verleende ontheffing op grond van de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland (hierna: de Verordening) om vierentwintig pleziervaartuigen ligplaats te laten hebben in de [locatie], met twee jaar verlengd tot 1 januari 2002.
Bij besluit van 30 januari 2001 hebben gedeputeerde staten het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, voor zover het zich richt tegen de verlengingstermijn, en niet-ontvankelijk, voor zover het zich richt tegen de in het primaire besluit gedane mededeling dat gedeputeerde staten na afloop van de verlengingstermijn voornemens zijn de ontheffing niet opnieuw te verlenen. Dit besluit en het advies van de bezwarencommissie-Awb van 22 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 september 2001, verzonden op 13 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2002. Deze brieven is aangehecht.
Bij brief van 10 december 2001 hebben gedeputeerde staten een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W. Brussee, advocaat te Leiden, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. C.J. van Eijk en
D. de Grave, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1 van de Verordening wordt met haar beoogd het landschap, de natuur, ecologische, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve en toeristische waarden en de bruikbaarheid van de watergebieden voor de ecologische infrastructuur of de recreatie te beschermen, alsmede vormen van recreatie op, in en bij het water in goede banen te leiden.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Verordening is het de eigenaar, de andere zakelijk gerechtigde, de bezitter, de houder of de gebruiker van een oever in de watergebieden verboden toe te laten of te gedogen, dat aan die oever ligplaats wordt ingenomen of aangelegd met een pleziervaartuig.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Verordening kunnen gedeputeerde staten van de in de artikelen 12, 14, 17 en 18 vervatte verboden schriftelijk ontheffing verlenen. De ontheffing geldt uitsluitend voor de ontheffinghouder en is aan zijn persoon gebonden.
Ingevolge artikel 26 van de Verordening mag een ontheffing alleen worden geweigerd:
a. op grond van storing of ontsiering van het landschap;
b. op grond van aantasting van het type, het karakter of de schaal van het landschap;
c. op grond van aantasting van het natuurlijk milieu;
d. ter bescherming van terreinen of wateren van ecologische, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve of toeristische waarden;
e. op grond van gehele of gedeeltelijke onbruikbaarmaking van een watergebied voor de ecologische infrastuctuur of de recreatie;
f. op grond van belemmering van de recreatie op, in en bij het water of
g. op grond van een belemmering van het in goede banen leiden van vormen op, in en bij het water.
In artikel 33 van de Verordening is bepaald dat pleziervaartuigen, waarmee op de datum van inwerkingtreding van deze verordening een vaste ligplaats wordt ingenomen in een watergebied, worden voor wat betreft die ligplaats geacht aanwezig te zijn met een ontheffing krachtens deze verordening tot uiterlijk 1 januari 1993.
Het beleid terzake is neergelegd in het Beleidsplan Landschapsverordeningen, vastgesteld door gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 7 juli 1987, uitgewerkt in een daarop aansluitend Controle- en uitvoeringsplan Landschapsverordeningen. Met betrekking tot het Kagerplassengebied is het beleid uitgewerkt in het Deelplan De Kaag. Het beleid wat ontwikkeld is voor bestaande vaste ligplaatsen voor pleziervaartuigen is gericht op sanering van de huidige situatie en herstel van de landschaps- en natuurwaarden. Niet is komen vast te staan dat daarin ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een wijziging was aangebracht. Na 1 januari 1993 zal - behoudens in de zogenaamde kerngebieden - aan de gebruikers van deze pleziervaartuigen of bij concentraties aan de rechthebbende van het land in het deelplangebied, slechts ontheffing op termijn worden verstrekt. In zijn algemeenheid niet langer dan tot het jaar 2000.
2.2. Bij besluit van 4 mei 1993, gehandhaafd bij besluit van 11 januari 1994, hebben gedeputeerde staten aan appellant ontheffing verleend om 24 pleziervaartuigen ligplaats te laten hebben in de Hoornsloot nabij de Kleipoel te Alkemade. Daarbij hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de landschaps-, natuur- en bijzondere waarden van het onderhavige gebied van de Kagerplassen zich verzetten tegen het verlenen van een ontheffing, maar dat de redelijkheid gebood een tijdelijke ontheffing - tot 1 januari 2000 - te verlenen teneinde appellant in staat te stellen zijn bedrijfsvoering te wijzigen. Het thans bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit van 23 mei 2000, waarbij de ontheffing is verlengd tot 1 januari 2002.
2.3. Ter zitting is komen vast te staan dat in dit geval ontheffing is verleend van het verbod als bedoeld in artikel 14 en niet van dat in artikel 17 van de Verordening, zoals de rechtbank heeft overwogen. Dit behoeft echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden.
2.4. Anders dan de rechtbank overweegt, is er geen grond om de toetsing van het bestreden besluit te beperken tot de vraag of gedeputeerde staten in dit geval terug hadden dienen te komen van hun bij hun eerdere ontheffing ingenomen standpunt dat natuurwaarden zich verzetten tegen het verlenen van een ontheffing en of de verlenging in redelijkheid tot twee jaar beperkt kon blijven. Beoordeeld moet worden of gedeputeerde staten, uitgaande van de feiten en omstandigheden ten tijde van het bestreden besluit, na afweging van alle relevante belangen, niet in redelijkheid tot handhaving van het besluit tot verlenging van de ontheffing voor twee jaar hebben kunnen komen.
2.5. Gedeputeerde staten hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat het onderhavige gebied uit een oogpunt van natuur en landschap zeer waardevol is. In dit verband kan niet slagen het betoog van appellant dat, omdat de hoeveelheid riet in de naaste omgeving van de afmeergelegenheid sinds het eind van de tachtiger jaren aanzienlijk is vermeerderd, gedeputeerde staten ten onrechte naar het gehele gebied van de Kagerplassen - ten aanzien waarvan uit de inventarisatie in het Deelplan Kaag blijkt dat de landschaps- en natuurwaarden in de afgelopen veertig jaar achteruit zijn gegaan - hebben gekeken. Het perceel van appellant vormt uit het oogpunt van de beschermde waarden een eenheid met het omliggende gebied.
2.6. Het financiële belang van appellant leidt niet tot het oordeel dat gedeputeerde staten niet in redelijkheid de verlenging van de ontheffing op grond van de waarden die de Verordening ingevolge artikel 1 beoogt te beschermen, hebben kunnen beperken tot twee jaar. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant bij besluit van 4 mei 1993 een termijn heeft gekregen tot 1 januari 2000 waarbinnen hij zijn bedrijfsvoering kon aanpassen. Ook overigens geeft het betoog van appellant geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een zodanig onevenwichtige belangenafweging dat gedeputeerde staten de natuur- en landschapswaarden in redelijkheid niet hebben mogen laten prevaleren boven zijn belangen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van gedeputeerde staten dat de pleziervaartuigen zichtbaar zijn vanaf de waterkant en derhalve storend en ontsierend zijn in het landschap.
2.7. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellant kan evenmin slagen. Niet staat vast dat in het geval van E. Heemskerk-Zoutendijk, waar appellant op wijst, ontheffing zal worden verleend. Er is slechts sprake van een bestuurlijk standpunt van gedeputeerde staten op verzoek van burgemeester en wethouders van Alkemade terzake van een ontwerp voor alternatieve ligplaatsen aan twee steigers. Voorts is niet gebleken dat sprake is van gelijke gevallen.
2.8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002