200105005/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 27 augustus 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
Bij besluit van 21 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: burgemeester en wethouders) de door appellant gevraagde urgentieverklaring als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Huisvestingsverordening van de Gemeente Oegstgeest (hierna: de verordening) afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 21 augustus 2000 ingetrokken (lees: herroepen) en het verzoek om een urgentieverklaring opnieuw afgewezen met inachtneming van de nadere motivering die in dit besluit is opgenomen. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 augustus 2001, verzonden op 28 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
mr. F.D.M.M. Osinga, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting is gebleken dat appellant thans een andere woonruimte heeft gevonden. Door burgemeester en wethouders is betoogd dat appellant derhalve geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep. Appellant stelt materiële en immateriële schade te hebben geleden door de weigering hem de gevraagde urgentieverklaring te verlenen en dus wel procesbelang te hebben. De Afdeling ziet gelet daarop in dit geval geen aanleiding om te oordelen dat appellant thans geen belang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep en zal het hoger beroep dan ook inhoudelijk beoordelen.
2.2. Zoals de rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen kan niet worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de gevraagde urgentieverklaring hebben kunnen weigeren. In tegenstelling tot wat appellant betoogt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het begrip “huidige woonruimte” in artikel 12, tweede lid, van de verordening, gelet op artikel 1, zesendertigste lid, van de verordening moet worden uitgelegd als zelfstandige woonruimte en dat appellant niet over dergelijke woonruimte beschikt, zodat de weigering in overeenstemming is met artikel 12, tweede lid, van de verordening. De uitleg van het begrip “huidige woonruimte” is niet in strijd met de artikelen 11 en 12 van de Huisvestingswet.
2.3. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat een situatie als hier aan de orde wordt bestreken door de verordening en dat daarom het beroep van appellant op artikel 30 daarvan niet kan slagen.
2.4. Voorts meent appellant in aanmerking te kunnen komen voor de gevraagde urgentieverklaring op grond van artikel 27 van de verordening. Burgemeester en wethouders hebben zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waarin appellant verkeert, daarvoor geen aanleiding geven en dat toepassing van de hardheidsclausule in dit geval zou kunnen leiden tot ongewenste precedentwerking ten aanzien van inwonende woningzoekenden. Niet is gebleken dat de afwijzing van de gevraagde urgentieverklaring in dit geval leidt tot een bijzondere hardheid op grond waarvan burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot het bestreden besluit hebben kunnen komen.
2.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002