200102676/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 19 april 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Baarn.
Bij besluit van 27 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de bouw van een erker, in afwijking van een op 3 december 1998 verleende bouwvergunning, op het perceel [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij brief van 30 maart 2000 heeft appellante beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaarschrift tegen het besluit van 27 december 1999.
Bij besluit van 12 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders ingestemd met de wijziging van het bouwplan en het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 december 1999 ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 2001, verzonden op 27 april 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) appellante niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde beroep tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaren en het beroep, dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 mei 2000, overigens ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 25 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen van repliek en dupliek gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2002, waar appellante in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E.M. Rozeboom, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat in strijd met artikel 40 van de Woningwet destijds is gebouwd in afwijking van de op 3 december 1998 verleende bouwvergunning. Bij het besluit op bezwaar van 12 mei 2000, dat in afschrift aan [vergunninghouder] is gezonden, hebben burgemeester en wethouders echter alsnog een vergunning aan [vergunninghouder] verleend, in die zin dat de bouwvergunning van 3 december 1998 wordt geacht op het bouwplan volgens de ingediende revisietekeningen betrekking te hebben. Niet in geschil is dat overeenkomstig die tekeningen is gebouwd.
2.2. Nu in overeenstemming met de bouwvergunning van 12 mei 2000 is gebouwd, waren burgemeester en wethouders ten tijde van het besluit op het bezwaar van appellante niet bevoegd om handhavend op te treden. De rechtbank is, zij het op andere gronden, eveneens tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders het verzoek om handhavend optreden terecht hebben afgewezen.
2.3. Voor zover het beroepschrift van appellante tegen het besluit van 12 mei 2000 geacht moet worden te zijn gericht tegen het daarin vervatte primaire besluit tot verlening van een wijzigingsvergunning aan [vergunninghouder], stelt de Afdeling vast dat de rechtbank dit beroepschrift niet ter behandeling als bezwaarschrift heeft doorgezonden aan burgemeester en wethouders zoals voorgeschreven in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit kan echter niet tot vernietiging van de uitspraak leiden. De Afdeling zal zelf het bezwaarschrift aan burgemeester en wethouders doorzenden.
2.4. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002