ECLI:NL:RVS:2002:AE1851

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200100004/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • P.J.J. van Buuren
  • C.A. Terwee-van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de vrijstelling en bouwvergunning voor een bedrijfsruimte in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen, die op 9 november 2000 het beroep tegen de vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een bedrijfsruimte met kantoor door burgemeester en wethouders van Lochem ongegrond verklaarde. De vergunninghouder had op 23 november 1999 een bouwvergunning aangevraagd, die werd verleend met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Appellanten stelden bezwaar tegen deze vergunning, maar dit werd door de burgemeester en wethouders ongegrond verklaard. De president van de rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State behandelt de zaak en overweegt dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, dat de bestemming 'Agrarische doeleinden klasse A' heeft. Desondanks is de Raad van State van oordeel dat de burgemeester en wethouders de anticipatieprocedure correct hebben toegepast, omdat er voldoende urgentie was voor de realisatie van het bouwplan. De Raad oordeelt dat de huidige bedrijfslocatie van de vergunninghouder niet meer voldoet en dat er dringende behoefte is aan een nieuwe huisvesting.

De Raad van State concludeert dat de president terecht heeft geoordeeld dat de vrijstelling en bouwvergunning konden worden verleend, ondanks de inbreuk op het bestemmingsplan. De Raad bevestigt de uitspraak van de president en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

200100004/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 9 november 2000 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Lochem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Lochem (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals deze tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfsruimte met kantoor op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 april 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 9 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 november 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 oktober 2001 heeft vergunninghouder een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 15 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door B.G. van der Zwaag, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden klasse A”. Gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften primair bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en voor zover de uitoefening van het agrarisch bedrijf zich daartegen niet verzet voor de instandhouding van aanwezige waardevolle landschapselementen, zoals houtwallen, boomgroepen, fraaie alleenstaande bomen, beekdalen en wegen. Het bouwplan is in strijd met deze bestemming. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de anticipatieprocedure. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was aan de wettelijke vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure voldaan.
2.2. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de ingreep in het ter plaatse bestaande planologische regime groter is, dienen hogere eisen te worden gesteld aan de mate van uitwerking van het toekomstige planologische kader en de mate van spoedeisendheid van het bouwplan. Voorts is voor anticipatie slechts plaats indien in voldoende mate zekerheid bestaat dat een bestemmingsplan tot stand zal komen waarmee het bouwplan in overeenstemming is.
2.3. Met de president moet worden geoordeeld dat realisering van het bouwplan voldoende urgent is om het volgen van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. Voldoende aannemelijk is geworden dat de huidige bedrijfslocatie van vergunninghouder niet meer voldoet en dat hij dringende behoefte heeft aan passender huisvesting in de regio.
2.4. De president heeft overwogen dat, gelet op de ligging van het bouwplan, geen sprake is van een zeer ingrijpende inbreuk op het bestaande planologische regime. De Afdeling is echter van oordeel dat moet worden gesproken van een niet onaanzienlijke inbreuk op het bestaande planologische regime. In verband hiermee dienen hoge eisen te worden gesteld aan de mate van uitwerking van het toekomstige planologisch kader en aan de mate van zekerheid dat een bestemmingsplan tot stand zal komen waarmee het bouwplan in overeenstemming is.
2.5. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was een ten behoeve van het bouwplan genomen voorbereidingsbesluit van kracht. Voorts was voor het gebied waarin het perceel is gelegen een voorontwerp “Bedrijventerrein Aalsvoort-west” ambtelijk in voorbereiding waarmee het bouwplan in overeenstemming is. Inmiddels is dit bestemmingsplan door de gemeenteraad bij besluit van 28 mei 2001 vastgesteld en door gedeputeerde staten bij besluit van 11 december 2001 goedgekeurd.
Om realisering van het bovengenoemd bedrijventerrein planologisch mogelijk te maken was tevoren reeds het bestemmingsplan “Aalsvoort-west” in procedure gebracht. Bij uitspraak van 5 maart 1999 no. E01.96.0437 heeft de Afdeling het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten op formele gronden vernietigd. De Afdeling heeft het goedkeuringsbesluit wel inhoudelijk getoetst en onder meer geoordeeld dat vestiging van het bedrijventerrein planologisch aanvaardbaar is.
Het gemeentebestuur heeft vervolgens vanwege ontwikkelingen rondom de partiële herziening van het streekplan gekozen voor het opstellen van het nieuw bestemmingsplan “Bedrijventerrein Aalsvoort-west”. Anders dan appellanten betogen betreft dit een bestemmingsplanherziening op grond van artikel 10 WRO en niet ingevolge artikel 30 WRO nu de Afdeling in bovengenoemde uitspraak het goedkeuringsbesluit heeft vernietigd en geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid bedoeld in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna Awb) om te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Artikel 30 WRO ziet immers op het geval dat de bestemmingsplanprocedure eindigt met een gehele of gedeeltelijke onthouding van goedkeuring door gedeputeerde staten dan wel bij vervanging door de minister. Dit is hier niet aan de orde. Nu evenmin in genoemde uitspraak toepassing is gegeven aan artikel 8:72, vierde lid, Awb mist artikel 30 WRO in dit geval toepassing.
Gezien bovengenoemde omstandigheden bood ten tijde van de beslissing op bezwaar het beschikbare nog in ontwikkeling zijnde planologisch kader voldoende inzicht in de door het gemeentebestuur voorgestane ontwikkelingen ter plaatse en bestond in voldoende mate zekerheid dat een bestemmingsplan tot stand zou komen waarmee het bouwplan in overeenstemming zou zijn.
2.6. Anders dan appellanten betogen heeft de president terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming is met zowel het Streekplan Gelderland 1996 als de ontwerp-partiële herziening van het Streekplan Gelderland 1996. In dit ontwerp is aangegeven dat bij subregionale kernen bedrijventerreinen worden ontwikkeld waar voornamelijk bedrijven uit de direct omringende regio mogen worden gevestigd, zijnde subregionale bedrijven. Het bouwplan wordt gerealiseerd ten behoeve van een bedrijf dat reeds in Lochem is gevestigd. Gezien de kleinschaligheid van het bouwplan, minder dan 0,5 hectare, bestond geen onzekerheid over de vraag of werd voldaan aan de in de ontwerp-partiële herziening van het Streekplan geformuleerde voorwaarde dat het bedrijf qua aard en schaal past bij de functie van de desbetreffende kern.
2.7. Appellanten betogen dat een landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein zoals voorzien in het nieuwe bestemmingsplan onvoldoende is, zodat volgens hen ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar twijfel bestond of het bestemmingsplan rechtskracht zou verkrijgen. Appellanten betogen verder dat als de groenstrook verbreed moet worden om een goede landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein te waarborgen dit volgens hen zal worden belemmerd door de situering van het onderhavige bouwplan.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de zitting is gebleken dat de breedte van de huidige groenstrook in vergelijking tot de situatie zoals deze was voorzien in het vorige bestemmingsplan niet wezenlijk is gewijzigd. In het bestemmingsplan “Aalsvoort-west” waren tussen het bedrijventerrein en de spoorlijn opgenomen de bestemmingen “Verkeersdoeleinden” (15 meter breed) en “Groenvoorzieningen” (10 meter breed). De Afdeling heeft in haar bovengenoemde uitspraak overwogen dat deze bestemming “Groenvoorzieningen” niet onredelijk is. Gebleken is dat de destijds reeds bestaande sloot (7 meter breed) deel uitmaakte van die bestemming.
Ingevolge het bestemmingsplan “Bedrijventerrein Aalsvoort-west” zijn tussen het bedrijventerrein en de spoorlijn opgenomen de bestemmingen “Verkeersdoeleinden” (10 meter breed), “Groenvoorzieningen” (8 meter breed) en – ter plaatse van de bestaande sloot - “Water” (7 meter breed).
Bij deze stand van zaken bestond ten tijde van de beslissing op bezwaar voldoende zekerheid dat het nieuwe bestemmingsplan ter zake rechtskracht zou verkrijgen. Realisering van het bouwplan staat derhalve een goede landschappelijke inpassing van het bedrijventerrein niet in de weg.
Ter zitting is door de gemachtigde van appellanten opgemerkt dat van de gronden die bestemd zijn tot “Groenvoorzieningen” een strook van 3 meter breed in eigendom is bij Railinfrabeheer BV, zodat realisering van deze bestemming niet gewaarborgd is. De Afdeling ziet echter, gelet op de situatie ter plaatse, geen reden voor het oordeel dat de eigendomssituatie van de bewuste strook verwezenlijking van de bestemming “Groenvoorzieningen” in de weg staat.
Voorts kan de Afdeling appellanten niet volgen in hun betoog dat burgemeester en wethouders langs publiekrechtelijke weg hadden moeten verzekeren dat de groenstrook op het perceel van vergunninghouder zou worden aangelegd. De vestiging van de erfdienstbaarheid ten laste van diens perceel is uitsluitend opgenomen als extra voorziening om aan de wensen van appellanten tegemoet te komen.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat de president terecht en op goede gronden heeft overwogen dat in de door appellanten gestelde belangen geen grond is gelegen voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de vrijstelling hebben kunnen verlenen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002
17-387.