200100402/1.
Datum uitspraak: 24 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rijndijk Beleggingen B.V., gevestigd te Leiderdorp,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 november 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluit van 26 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: burgemeester en wethouders) een aanvraag van [vergunninghouder] om bouwvergunning voor het wijzigen van kozijnen met vast en ondoorzichtig glas in kozijnen met uitzetraam, voorzien van doorzichtig glas, in de zijgevel van een magazijn-woongebouw op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2000 hebben zij het daartegen door [vergunninghouder] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Dit besluit en het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 10 november 2000 hebben burgemeester en wethouders alsnog bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder].
Bij uitspraak van 21 november 2000, verzonden op 15 december 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard, voorzover gericht tegen het besluit van 27 juni 2000 en ongegrond, voorzover gericht tegen het besluit van 10 november 2000. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 maart 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [vergunninghouder]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. van der Drift, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. I.S. van der Spek en E.J. Plugge, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. P.S. Bakker, gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
In artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e van deze wet is bepaald dat geen bouwvergunning vereist is voor het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk, met dien verstande dat die veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk, geen uitbreiding van het bebouwde oppervlak plaatsvindt en het bestaande niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd.
2.2. Appellante voert in hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan slechts strekt tot het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard. Het bouwplan betreft volgens haar veranderingen, waarvoor bouwvergunning is vereist, doch niet kan worden verleend wegens strijd met afspraken die zij met burgemeester en wethouders ten tijde van de bestemmingsplanwijziging heeft gemaakt. Het bouwplan is volgens haar voorts in strijd met een op 2 oktober 1997 verleende bouwvergunning.
2.2.1. Volgens vaste jurisprudentie dient de term “van niet-ingrijpende aard” niet alleen in bouwkundige maar ook in stedebouwkundige zin te worden opgevat. Bij dat laatste aspect spelen zowel het planologische als het feitelijke effect dat de ter beoordeling staande verandering op de omgeving heeft een rol. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders zich met recht op het standpunt hebben gesteld dat de verandering, waarop het bouwplan ziet, voldoet aan de criteria van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e van de Woningwet. Zij heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de beoogde verandering van de ramen geen zodanig effect heeft op de omgeving, dat geen sprake is van een verandering van niet-ingrijpende aard.
2.3. Overigens zou bouwvergunning, indien wel vereist, niet kunnen worden geweigerd. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan staat niet aan vergunningverlening in de weg. Anders dan appellant betoogt, maken de gestelde door haar gemaakte afspraken met burgemeester en wethouders geen deel uit van het bestemmingsplan. Het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening staat niet toe dat het bestemmingsplan op andere wijze wordt gewijzigd, dan in de wet voorzien. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet moet een bouwvergunning worden verleend, indien geen van de daar vermelde weigeringsgronden zich voordoet. Een bouwvergunning kan derhalve niet worden geweigerd, omdat verlening ervan in strijd zou zijn met een eerder verleende bouwvergunning.
2.4. De beroepsgronden falen. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002