Raad
van State
200103330/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 31 mei 2001 in het geding tussen:
de Commissie voor de klacht-, verzoek-, beroep- en bezwaarschriften.
Bij besluit van 13 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Helmond geweigerd appellant vergunning te verlenen voor een uitweg vanaf zijn perceel [A]straat naar de [B]straat te [woonplaats].
Bij besluit van 7 juni 2000 heeft de Commissie voor de klacht-, verzoek-, beroep- en bezwaarschriften (hierna: de Commissie) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 2001, verzonden op 1 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op beroep vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 september 2001 heeft de Commissie van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2001, waar appellant in persoon, en de Commissie, vertegenwoordigd door mr. G.C.G. Raymakers, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Algemene Politie Verordening 1978 van Helmond, voor zover hier van belang, is het zonder vergunning van burgemeester en wethouders niet geoorloofd om een uitweg te maken naar de weg.
Als beleid hanteert de gemeente Helmond het uitgangspunt dat vergunningen worden geweigerd, indien verlening ervan in strijd zou komen met de openbare orde of de veiligheid op de openbare weg. Hierbij worden vergunningaanvragen onder meer getoetst aan de normen die het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW) hanteert ten aanzien van parkeervoorzieningen.
2.2. De Commissie heeft de gevraagde vergunning geweigerd, op de grond dat de beoogde uitweg gevaar zou opleveren voor andere weggebruikers, aangezien de beoogde uitweg onvoldoende zicht biedt op de weg. De weigering is voorts gebaseerd op de overweging dat de, op het perceel van appellant tussen een schuur en de achtererfgrens te creëren parkeerplaats, niet de minimale breedte heeft die op grond van de normen van het CROW is vereist. Tenslotte is de vergunning geweigerd op de grond dat de gewenste uitweg zich bevindt in het gebied “Binnenstad Oost”, ten aanzien waarvan een voornemen tot herstructurering bestaat.
2.3. Appellant heeft zich, evenals in eerste aanleg, onder meer beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Aan de hand van foto’s heeft appellant betoogd dat de door hem gewenste uitrit geen slechter zicht op de weg biedt dan diverse, aan dezelfde straat gesitueerde uitritten. Dit betoog slaagt. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling niet in, in welk opzicht de door appellant gewenste uitrit verschilt van de hiervoor bedoelde uitritten. Niet aannemelijk is dat reeds het feit dat het hier een hoekperceel betreft de uitrit onveiliger maakt dan een uitrit vanaf een perceel dat niet op een hoek ligt. Dat de door appellant beoogde uitrit aan één kant is begrensd door een muur is evenmin een gegeven op grond waarvan deze uitrit zich onderscheidt van de uitritten waarop appellant zich heeft beroepen; sommige hiervan grenzen immers eveneens aan één, of zelfs twee muren. Het argument dat de in geding zijnde uitrit zich direct na een bocht zou bevinden, is ook niet overtuigend, nu deze bocht blijkens de overgelegde stukken slechts vaag is.
Het besluit van de Commissie van 7 juni 2000 is op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De overweging van de rechtbank dat in het onderhavige geval geen omstandigheden aanwezig zijn die afwijking van het door de Commissie gevoerde beleid rechtvaardigen, kan in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen stand houden.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van de Commissie in stand blijven. De Commissie dient een nieuwe beslissing te nemen op het door appellant ingediende beroep, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
2.5. De Commissie zal op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 31 mei 2001, AWB 00/5256 VEROR, voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 juni 2000 in stand blijven;
III. draagt de Commissie voor de klacht-, verzoek-, beroep- en bezwaarschriften op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
IV. veroordeelt de Commissie voor de klacht-, verzoek-, beroep- en bezwaarschriften in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 31,63; het bedrag dient door de gemeente Helmond te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Helmond aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,