Raad
van State
200100897/1.
Datum uitspraak: 6 februari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], advocaat te [standplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 13 december 2000 in het geding tussen:
de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten.
Bij besluit van 28 april 1999 heeft de raad van toezicht van de Nederlandse orde van advocaten in het arrondissement 's?Hertogenbosch (hierna: de raad van toezicht) goedkeuring onthouden aan het patronaat van appellant over de stagiaire mr. [stagiaire].
Bij besluit van 26 augustus 1999 heeft de algemene raad van de Nederlandse orde van advocaten (hierna: de algemene raad) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 december 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij telefaxbericht van 22 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2001 heeft de algemene raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2002, waar appellant in persoon, en de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. M. Duyser, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is verschenen mr. [stagiaire].
2.1. Het geschil betreft de vraag of de raad van toezicht goedkeuring aan het patronaat heeft kunnen onthouden op de grond dat een concurrentiebeding, zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst met de stagiaire, niet de door de raad aangegeven beperkte werking heeft.
2.2. Het beleid van de Nederlandse orde van advocaten ter zake van concurrentiebedingen in arbeidsovereenkomsten met stagiaires is neergelegd in artikel 17 van de richtlijn arbeidsvoorwaarden stagiaires (inclusief salarissen). Dit beleid houdt in dat een concurrentiebeding niet dan na goedkeuring door de raad van toezicht in de arbeidsovereenkomst wordt opgenomen en dat goedkeuring slechts wordt verleend indien en voorzover specifieke locale omstandigheden zulks naar het oordeel van de raad van toezicht rechtvaardigen.
2.2.1. De raad van toezicht heeft dit beleid overgenomen en aldus nader ingevuld dat geen goedkeuring zal worden gegeven aan het patronaat indien in de met de stagiaire gesloten dan wel nog te sluiten (arbeids)overeenkomst een concurrentiebeding is opgenomen, tenzij de patroon aannemelijk kan maken dat hij bij het niet opnemen van een concurrentiebeding na het eindigen van de stage ernstig in zijn praktijkuitoefening zal worden belemmerd. Het concurrentiebeding dient zich echter territoriaal niet verder uit te strekken dan de plaats van vestiging van het kantoor van de patroon.
2.3. Bij besluit van 28 april 1999 heeft de raad van toezicht goedkeuring onthouden aan het patronaat van appellant over de stagiaire mr. [stagiaire], aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat appellant door het niet opnemen van het concurrentiebeding na het eindigen van de stage ernstig in de praktijkuitoefening zou worden belemmerd en het beding bovendien een verdergaande werking heeft dan op grond van het ter zake door de raad van toezicht gehanteerde beleid is toegestaan. Bij besluit van 26 augustus 1999 heeft de algemene raad het door appellant tegen dit besluit ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
2.4. Appellant heeft allereerst betoogd dat in het kader van de goedkeuring van een patronaat door de raad van toezicht slechts kan worden getoetst of is voldaan aan de vereisten en/of criteria die zijn opgenomen in artikel 9b van de Advocatenwet en de bepalingen van de Stageverordening 1988.
2.4.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van 28 december 1999 inzake no. H01.98.2022 [LJN: url('AA4632',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=18173)], komt de raad van toezicht op grond van artikel 9c van de Advocatenwet, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van de Stageverordening, de bevoegdheid toe om in het kader van de goedkeuring van een patronaat een concurrentiebeding, opgenomen in een (arbeids)overeenkomst, te toetsen. Er is geen grond hierover thans anders te oordelen. Gelet op het bepaalde in artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de raad van toezicht ter zake van deze toetsing beleidsregels vaststellen.
2.5. Appellant heeft verder betoogd dat de algemene raad respectievelijk de raad van toezicht met de verruimde mogelijkheden tot het toetsen van een patronaat tracht artikel 29, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 28, derde lid, van de Advocatenwet te omzeilen.
2.5.1. Op grond van artikel 29, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 28, derde lid, van de Advocatenwet moeten de voor alle leden van de Nederlandse orde van advocaten verbindende verordeningen na vaststelling daarvan onverwijld worden medegedeeld aan de Minister van Justitie en worden afgekondigd in de Staatscourant. De verordeningen mogen verder geen bepalingen inhouden omtrent punten, waarin door of krachtens de wet is voorzien, noch treden in aangelegenheden, die zich tengevolge van het uiteenlopen van de omstandigheden in de verschillende arrondissementen niet lenen voor algemene voorzieningen. Het betoog van appellant miskent evenwel dat de grond waarop goedkeuring aan het patronaat is onthouden niet is neergelegd in een door het college van afgevaardigden vastgestelde verordening maar in de door de raad van toezicht ten behoeve van de uitoefening van de op grond van artikel 9c van de Advocatenwet, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van de Stageverordening 1988 aan hem toekomende goedkeuringsbevoegdheid, vastgestelde beleidsregel. Het betoog faalt derhalve.
2.6. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, komt neer op een herhaling van hetgeen reeds in beroep naar voren is gebracht en door de rechtbank terecht en op goede gronden is verworpen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,