200102847/2.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Adamar Amsterdam B.V., gevestigd te Amsterdam,
appellante,
burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerders.
Bij besluit van 24 juli 2000, kenmerk A06/0005 MD 2000, hebben verweerders krachtens het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot de inrichting [naam inrichting] op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 7 mei 2001, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Het verweer is aangevuld bij brief van 8 februari 2002.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.P.C.M. Waarts, advocaat te Amsterdam, en A.B. Valen, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.W.H.J. Wennekes en ing. P.A. Bentvelsen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit, gelezen in samenhang met voorschrift 4.1.4 van de daarbij behorende bijlage, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag om te bereiken dat aan de geluidvoorschriften wordt voldaan, nadere eisen stellen ten aanzien van het aanbrengen van technische voorzieningen.
2.2. De nadere eisen - voorzover hier aan de orde - strekken er onder meer toe dat de in de inrichting aanwezige muziekinstallaties moeten zijn voorzien van een op de eindversterker gesoldeerde geluidbegrenzer die moet zijn verzegeld en afgeregeld op een bepaald niveau. Verweerders stellen dat na afweging van de betrokken belangen deze voorziening noodzakelijk is om overschrijding van de geluidvoorschriften behorende bij het Besluit te voorkomen. Volgens verweerders is uit onderzoek gebleken dat bij de door appellante gekozen bedrijfsvoering overschrijding van deze voorschriften ontstaat, indien de muziekinstallaties in de inrichting een hoger geluidniveau produceren dan op welke zij moeten zijn afgesteld volgens de nadere eisen. Verweerders hebben hierbij rekening gehouden met een straffactor voor muziekgeluid omdat het muziekgeluid hoorbaar is ter plaatse van de ontvanger.
2.3. Appellante stelt dat de aanwezigheid van een geluidbegrenzer de door haar gewenste bedrijfsvoering ernstig zal belemmeren en het historische karakter van de inrichting als muziekzaal zal aantasten. In dit kader voert zij onder meer aan dat veel bands niet meer in de inrichting zullen willen optreden, indien zij moeten spelen via een begrenzer zoals voorgeschreven in de nadere eisen. Zij stelt dat verweerders ook via het versoepelen van de geluidnormen uit de bijlage van het Besluit mogelijke geluidhinder hadden kunnen voorkomen. Tevens stelt zij dat verweerders ten onrechte de straffactor van 10 dB(A) voor muziekgeluid hebben toegepast bij het opstellen van de nadere eisen. Daarnaast stelt zij dat de nadere eis genoemd onder punt 8 in strijd is met het Besluit.
2.4. De Afdeling stelt vast dat de gestelde nadere eisen geen betrekking hebben op de hoogte van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden en dat de inrichting zich niet bevindt in een horecaconcentratiegebied als bedoeld in voorschrift 1.1.5. van de bijlage bij het Besluit. Hetgeen appellante omtrent de hoogte van de geluidnormen heeft aangevoerd kan derhalve in het kader van deze procedure niet aan de orde komen. Uitgegaan moet worden van de geluidgrenswaarden die ingevolge voorschrift 1.1.1. van de bijlage bij het Besluit op de inrichting van toepassing zijn.
2.5. Op verzoek van appellante zijn enkele akoestische onderzoeken uitgevoerd. Volgens het meest recente onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het akoestisch rapport van 6 november 2000, worden bij een geluidniveau door muziek in de inrichting hoger dan 85 dB(A) etmaalwaarde de in het Besluit neergelegde geluidgrenswaarden bij toepassing van de strafkorting voor muziekgeluid van 10 dB(A) overschreden. Deze uitkomst van het onderzoek wordt door partijen niet bestreden.
In hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd is onvoldoende aannemelijk geworden dat verweerders bij het bestreden besluit ten onrechte rekening hebben gehouden met de straffactor voor muziekgeluid. Gelet op het karakter van de door appellante gewenste activiteiten zullen deze in de avond- en nachtperiode gemakkelijk tot overschrijding van de geluidvoorschriften uit de bijlage van het Besluit kunnen leiden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid tot het opleggen van de nadere eis tot het plaatsen van geluidbegrenzers, wat overigens bij inrichtingen als de onderhavige niet ongebruikelijk is, hebben kunnen overgaan.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6. Voorzover appellante zich keert tegen de geluidisolatie-meting zoals opgenomen in punt 2 van de nadere eisen in het besluit van 7 juli 2000, overweegt de Afdeling als volgt. In haar bezwaarschrift tegen het besluit van 7 juli 2000 heeft appellante geen bezwaren tegen dit onderdeel van de nadere eisen aangevoerd. Verweerders konden ten tijde van het bestreden besluit dus niet bekend zijn met het feit dat appellante ook bezwaren had tegen dit onderdeel. Dit klemt te meer nu verweerders in het primaire besluit hebben gemotiveerd waarom zij deze geluidisolatie-meting noodzakelijk achten en dit een duidelijk in het besluit te onderscheiden onderdeel van dit besluit was, verwoord in punt 2. Het was aan appellante om haar bezwaren tegen dit onderdeel kenbaar te maken en zij is tijdens de bestuurlijke besluitvorming daartoe ook in de gelegenheid gesteld. Op deze wijze had zij verweerders in de gelegenheid gesteld haar bezwaren tegen dit onderdeel van de nadere eisen te onderzoeken. Nu zij dit heeft nagelaten en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dit haar redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen, zal de Afdeling dit onderdeel van het beroep niet betrekken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7. Ten aanzien van het uitvoeren van een geluidisolatie-meting zoals opgenomen in punt 8 van de nadere eis in het besluit van 7 juli 2000, overweegt de Afdeling als volgt. Een dergelijke eis kan niet worden gestoeld op voorschrift 4.1.4 van de Bijlage behorende bij het Besluit, omdat deze eis geen betrekking heeft op het aanbrengen van een technische voorziening of op de overige in dit voorschrift genoemde onderwerpen. Omdat verweerders op grond van dit voorschrift niet bevoegd waren een dergelijke eis aan appellante op te leggen en er evenmin een andere bepaling van het Besluit valt aan te wijzen waarop zij punt 8 van de nadere eis hadden kunnen doen steunen, is het beroep in zoverre gegrond. Voorzover dit onderdeel van het besluit van 7 juli 2000 in het bestreden besluit is gehandhaafd dient dit te worden vernietigd.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De kosten die appellante heeft aangevoerd in verband met twee door een deskundige aan haar uitgebrachte rapporten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten niet zijn gemaakt in verband met de behandeling van het voorliggende beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 7 mei 2001 voorzover het de bij dat besluit gehandhaafde nadere eis genoemd onder punt 8 van het besluit van 24 juli 2000, kenmerk A06/0005 MD 2000, betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Amsterdam in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 661,25, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002