ECLI:NL:RVS:2002:AE2050

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105793/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • I. Beurmanjer-de Lange
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor tijdelijke opvang van vee en KI-station in strijd met milieu- en bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de burgemeester en wethouders van Buren voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het stallen en ontsmetten van veewagens, het tijdelijk opvangen van kleine aantallen vee en een KI-station. De vergunning is verleend op 25 september 2001 en is ter inzage gelegd op 11 oktober 2001. Appellanten hebben op 22 november 2001 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun gronden hebben aangevuld op 21 december 2001. De zaak is behandeld op 15 april 2002, waarbij de verweerders vertegenwoordigd waren door O.D. Zwakman, ambtenaar van de gemeente.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de appellanten niet ontvankelijk zijn in hun beroep voor wat betreft de gronden die betrekking hebben op artikel 20.8 van de Wet milieubeheer. Dit komt doordat zij deze gronden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht. De Afdeling heeft verder overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. De appellanten vrezen voor stankhinder, maar de Afdeling concludeert dat de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer rechtmatig is, omdat de maximale aantallen dieren die in de inrichting gehouden mogen worden, voldoende zijn gespecificeerd.

De Afdeling heeft ook de beroepsgronden van appellanten met betrekking tot het bestemmingsplan en de bedrijfswoning beoordeeld, maar deze gronden zijn niet relevant voor de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep van appellanten ongegrond verklaard, met uitzondering van de niet-ontvankelijkheid voor de specifieke gronden die niet tijdig zijn ingebracht. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 1 mei 2002.

Uitspraak

200105793/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
appellanten,
en
burgemeester en wethouders van Buren,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2001, kenmerk MV00-07, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[vergunninghouder]" een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het stallen en ontsmetten van veewagens, het tijdelijk opvangen van kleine aantallen vee en een KI-station gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Buren, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 11 oktober 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 december 2001. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door O.D. Zwakman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door gemachtigde, in aanwezigheid van [vergunninghouder].
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor onder andere de tijdelijke opvang van kleine aantallen vee en een KI-station.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Voorts is de grond dat de bedrijfswoning niet is aangevraagd en daarom ten onrechte als afschermende factor is meegenomen in de beoordeling van de geluidhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten vrezen voor stankhinder nu de woning van appellanten op zeer korte afstand van de onderhavige inrichting is gelegen. Zij voeren hierbij aan dat uit de aanvraag geenszins blijkt welke aantallen dieren er binnen de inrichting gehouden mogen worden. Verder menen zij dat op basis van het bestreden besluit op ieder moment van het jaar het maximum aantal dieren mag worden gehouden, terwijl er slechts een vergunning voor de tijdelijke opvang van dieren is gevraagd.
2.4.1. Verweerders betogen dat de onderhavige inrichting is bestemd als noodstalling voor varkens en rundvee als noodzakelijke opvang bij calamiteiten en voor vee dat niet direct kan worden afgevoerd naar een slachthuis. Zij voeren voorts aan dat het KI-station zal zijn voorzien van een eenvoudig laboratorium en opvangplaatsen voor beren. Het bezigen van het KI-station zal volgens verweerders gepaard gaan met de tijdelijke opvang van tenminste 1, maar mogelijk ook meerdere aantallen stuks vee. Verweerders menen dat de aantallen dieren duidelijk in de aanvraag, in samenhang gelezen met de daarbij behorende tekeningen, zijn vermeld. Verder voeren zij aan dat de aard van de activiteiten binnen de inrichting met zich brengt dat niet te voorspellen is wanneer het vee aanwezig zal zijn. Om derhalve toch de van de inrichting te duchten stankhinder te kunnen beoordelen, hebben verweerders de maximale stankemissie berekend op basis van de aangevraagde dieren. Nu bij de aanwezigheid van de aangevraagde dieren binnen de inrichting voor 100% van de tijd niet voor stankhinder behoeft te worden gevreesd, hoeft naar de mening van verweerders eveneens niet voor stankhinder te worden gevreesd als deze dieren slechts een gedeelte van de tijd binnen de inrichting aanwezig zijn.
2.4.2. De vergunningaanvraag ziet op de tijdelijke opvang van kleine aantallen vee. Uit de bij de aanvraag behorende tekening met nummer wmb-2 blijkt dat de inrichting bestaat uit een noodopvang voor maximaal 50 stuks varkens en 10 stuks rundvee. Voorts blijkt uit deze tekening dat in het KI-station maximaal 7 beren aanwezig zullen zijn. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag onderdeel uit van de vergunning. Uit het vorenstaande volgt dat de aanvraag wat betreft het aantal te houden dieren voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van het milieu. Overigens is in voorschrift 6.1 van het bestreden besluit bepaald dat in de inrichting ten hoogste 10 stuks rundvee en 50 varkens, waarvan maximaal 7 beren, aanwezig mogen zijn.
2.4.3. Verweerders hebben bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
De Afdeling stelt vast dat bij de beoordeling van stankhinder op grond van genoemde toetsingskaders, anders dan appellanten kennelijk menen, de tijd dat de dieren binnen de inrichting gehouden worden geen rol speelt, maar dat slechts het maximaal aantal dieren dat in de inrichting aanwezig mag zijn als uitgangspunt dient voor de beoordeling van stankhinder.
Niet in geschil is dat het dichtstbijzijnde stankgevoelige object een categorie IV-woning is. Vaststaat dat deze woning is gelegen op een afstand van 80 meter vanaf de ontsmettingsruimte van vee. Uitgaande van de hiervoor genoemde maximale aantallen varkens komt het vergunde veebestand met toepassing van de omrekeningsfactoren van de Richtlijn overeen met 50 mestvarkeneenheden. Volgens de bij de Richtlijn behorende afstandsgrafiek moet bij genoemd aantal mestvarkeneenheden tussen de inrichting en een categorie IV-object een afstand van 50 meter worden aangehouden. Voor het onderhavige rundvee zijn in de Richtlijn geen omrekeningfactoren vastgesteld, maar gelden vaste afstanden. Ook in dit geval dient volgens de Richtlijn een minimale afstand van 50 meter te gelden. Aan de minimaal aan te houden afstanden wordt derhalve voldaan.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunning om redenen van stankhinder niet behoefde te worden geweigerd. Het beroep van appellanten op dit punt faalt derhalve.
2.5. Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts vrezen appellanten dat de op te richten bedrijfswoning zal leiden tot een beperking in de bedrijfsvoering van appellanten. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.6. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het artikel 20.8 van de Wet milieubeheer en het ten onrechte meewegen van de bedrijfswoning als afschermende factor bij de beoordeling van de geluidhinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Beurmanjer-de Lange
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
241-374.