200102234/1.
Datum uitspraak:1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 14 maart 2001 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 21 mei 1999 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) appellant geweigerd een [nationaliteit] uittreksel uit het geboorteregister te legaliseren.
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2001, verzonden op 29 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 juli 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht om ten aanzien van gedeeltes van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [land] verrichte verificatie-onderzoek, toe te staan dat appellant daarvan geen kennis kan nemen. Op 17 juli 2001 heeft de minister nadere stukken aan de Afdeling doen toekomen met hetzelfde verzoek. Op 23 juli 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Op 8 augustus 2001 heeft appellant toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb verleend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.M. Zeyl-Terzol, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. van Dinther, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Aan de minister zijn enkele vragen gesteld. Bij brief van 26 november 2001 heeft de minister deze vragen beantwoord.
De zaak is door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 29 januari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.M. Zeyl-Terzol, gemachtigde, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.A. van Rhijn, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. De minister heeft de gevraagde legalisatie geweigerd, omdat de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de inhoud van het uit [land] afkomstige document niet door middel van ondersteunende objectieve bronnen is weggenomen.
2.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2000 in zaak nr. 200000752/1 (JB 2001/8 en JV 2001/21) betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit neerkomt op een herroeping van een op 14 december 1995 genomen besluit, waarbij hetzelfde uittreksel uit het geboorteregister is gelegaliseerd, zonder dat voor die herroeping een toereikende grond bestaat.
2.3. Dit betoog faalt. In de zaak waarin de aangehaalde uitspraak werd gedaan deden zich, anders dan in de onderhavige zaak, bijzondere omstandigheden voor. Zo was sprake van willekeurig handelen door de kanselier. Er is geen grond om in het algemeen te oordelen dat de minister, indien een persoon een eerder, zonder voorafgaande verificatie, gelegaliseerd document opnieuw ter legalisatie aanbiedt, niet het op dat moment gevoerde beleid mag toepassen. Volgens het per 1 april 1996 gevoerde beleid onderzoekt de minister de inhoudelijke juistheid van documenten uit onder meer [land]. Indien de aanvrager er niet in slaagt om de in beginsel aanwezig geachte twijfel aan de inhoud van het ter legalisatie aangeboden document weg te nemen, wordt de legalisatie ervan geweigerd. Een dergelijke weigering doet geen afbreuk aan de rechtsgevolgen die zijn ontstaan, doordat het eerder gelegaliseerde document inmiddels in het rechtsverkeer is gebruikt.
2.4. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat hij er wel in geslaagd is om de juistheid van de in de geboorteakte vermelde gegevens aan te tonen. Gelet op de verslagen van de verificatie-onderzoeken, de overige stukken en het verhandelde ter zitting, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de weigering om de overgelegde documenten te legaliseren niet op de daaraan ten grondslag gelegde overweging mocht handhaven. Het door de minister gehouden verificatieonderzoek heeft geen bevestiging opgeleverd van de in de geboorteakte vermelde geboorteplaats. De minister heeft de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de geboorteverklaring niet met gegevens uit objectieve bron door appellant weggenomen hoeven achten. De naar aanleiding van de resultaten van het verificatie-onderzoek opgestelde verklaringen van familieleden en een voormalige buurman heeft hij niet als uit zodanige bron hoeven aanmerken.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B.van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002