ECLI:NL:RVS:2002:AE2055

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105098/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergunning voor varkens- en rundveehouderij wegens gebrek aan gebruik

In deze zaak gaat het om de intrekking van een vergunning voor een varkens- en rundveehouderij door de burgemeester en wethouders van Denekamp. De vergunning was oorspronkelijk verleend op 28 juni 1983, maar werd op 21 augustus 2001 ingetrokken op basis van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Dit artikel stelt dat een vergunning kan worden ingetrokken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. De intrekking werd op 30 augustus 2001 ter inzage gelegd, waarna appellant op 12 oktober 2001 beroep instelde bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 18 maart 2002 werd de zaak behandeld. Verweerders stelden dat er sinds 1 november 1996 geen vee meer was gehouden en dat het milieu belang had bij de intrekking van de ongebruikte vergunning. Appellant betoogde dat de intrekking onterecht was, omdat deze binnen de termijn van drie jaar was aangevraagd en hij plannen had om de ammoniakrechten te verkopen en hobbymatig dieren te houden.

De Raad van State oordeelde dat verweerders bevoegd waren om de vergunning in te trekken, aangezien het voornemen tot intrekking en het besluit na de termijn van drie jaar waren genomen. De Raad concludeerde dat verweerders in redelijkheid tot intrekking van de vergunning konden overgaan, omdat het belang van het milieu zwaarder woog dan de belangen van appellant. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200105098/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Denekamp,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2001 hebben verweerders met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer de op 28 juni 1983 verleende vergunning krachtens de Hinderwet voor een varkens- en rundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats] ingetrokken. Dit aangehechte besluit is op 30 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van zowel verweerders als appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door H.J.M. Baars en J.J.P. Groeneveld, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer kan het bevoegde gezag – onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde – een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2.2. Verweerders hebben de vergunning voor een varkens- en rundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats] ingetrokken omdat gedurende drie achtereenvolgende jaren geen handelingen meer zijn verricht met gebruikmaking van deze vergunning. Tijdens het verhandelde ter zitting hebben zij voorts gesteld dat het belang van het milieu er niet mee is gediend als een vergunning blijft voortbestaan die niet wordt gebruikt.
2.3. Appellant betoogt dat verweerders ten onrechte tot intrekking van de vergunning hebben besloten. In dit verband voert hij aan dat het initiatief van verweerders tot intrekking van de vergunning is gelegen binnen de hierboven aangeduide termijn van drie jaar, zodat verweerders niet bevoegd waren hiertoe over te gaan. Appellant is verder van mening dat verweerders geen rekening hebben gehouden met zijn verzoek tot intrekking van de vergunning op grond van artikel 8.26 van de Wet milieubeheer. Hij had, zo voert hij aan, de bedoeling de ammoniakrechten te verkopen en hobbymatig dieren te gaan houden.
2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat vanaf 1 november 1996 - het moment dat de [oorspronkelijke vergunninghouder] het bedrijf vrij van dieren heeft geleverd aan het Bureau Beheer Landbouwgronden - geen vee meer wordt gehouden binnen de inrichting. Ook overigens is niet gebleken dat gedurende drie jaar handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. Het voornemen van verweerders om tot ambtshalve intrekking van de vergunning over te gaan, dateert van februari 2001, en ligt daarmee, wat daarvan ook zij, anders dan appellant betoogt, evenals het tijdstip van het nemen van het bestreden besluit, ná het verstrijken van de termijn van drie jaar. Hieruit volgt dat verweerders bevoegd waren over te gaan tot intrekking van de vergunning.
2.5. Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerders in dit geval in redelijkheid van hun bevoegdheid om tot ambtshalve intrekking van de vergunning over te gaan, gebruik hebben kunnen maken. Verweerders hebben aan het belang bij intrekking van de ongebruikte vergunning een zwaarder gewicht toegekend dan aan het belang van appellant om in de toekomst eventueel (hobbymatig) dieren te houden. Uit de stukken is gebleken dat de door appellant gewenste (gedeeltelijke) verplaatsing van ammoniakrechten niet is neergelegd in een concreet verzoek om intrekking onder saldering van ammoniakrechten. Immers, noch ten tijde van het voornemen van verweerders om tot ambtshalve intrekking van de vergunning over te gaan in februari 2001, noch in april 2001, toen verweerders de procedure tot intrekking daadwerkelijk in gang hebben gezet, was sprake van een realiseerbaar voornemen tot verkoop van de ammoniakrechten. Op grond van het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat verweerders niet in redelijkheid tot intrekking van de vergunning hebben kunnen overgaan.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
154-374.