ECLI:NL:RVS:2002:AE2077

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103568/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teeltplanschade en de gevolgen van extreme regenval voor de witlofteelt

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 mei 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellante recht heeft op een tegemoetkoming in schade als gevolg van extreme regenval op 27 en 28 oktober 1998. De appellante, die zich bezighoudt met de teelt van witlof, had eerder een tegemoetkoming ontvangen op basis van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had echter besloten deze tegemoetkoming te herzien, omdat er volgens hem geen sprake was van teeltplanschade met betrekking tot de witloftrek. De Staatssecretaris stelde dat de witloftrek een afzonderlijk teeltproces is dat op het moment van de ramp nog niet was gestart, en dat de schade aan de witloftrek niet het directe gevolg was van de extreme regenval, maar voortkwam uit een verminderd aanbod van witlofpennen.

De appellante betoogde dat de teelt van witlofpennen en de witloftrek deel uitmaken van één teeltplan en dat zij recht heeft op een tegemoetkoming voor de schade die zij heeft geleden bij de witloftrek. De Afdeling oordeelde echter dat, hoewel er een nauwe samenhang is tussen de teelt van witlofpennen en de witloftrek, er sprake is van twee afzonderlijke groeiprocessen. De Afdeling concludeerde dat alleen de pennenteelt als gevolg van de extreme regenval onomkeerbaar was verstoord, en dat er voor de witloftrek geen teeltplanschade in de zin van de wet was. Bovendien is schade door gederfde omzet uitdrukkelijk uitgesloten van tegemoetkoming volgens de wet.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die eerder het beroep van appellante gegrond had verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200103568/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 8 juni 2001 in het geding tussen:
appellante
en
Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2000 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) de eerder aan appellante toegekende tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 herzien. Vastgesteld is dat appellante recht heeft op een bedrag van ƒ34.496,-.
Bij besluit van 10 november 2000 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 juni 2001, verzonden op 8 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. W.M. Bijloo, advocaat te Middelharnis, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door
mr. M.M. Neerincx, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), voor zover hier van belang, wordt in deze wet verstaan onder gedupeerde:“degene die schade heeft geleden dan wel kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid.”
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Een gedupeerde heeft recht op een tegemoetkoming in de hierna te noemen categorieën van schaden, voor zover de schade die hij heeft geleden, is ontstaan in het schadegebied en het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van (...) een ramp of een zwaar ongeval waarop deze wet ingevolge artikel 3 van toepassing is verklaard, alsmede in de hierna te noemen categorieën van kosten die daarmee verband houden:
(...)
e. de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan of als gevolg van het niet of niet tijdig kunnen uitvoeren van de voorgenomen teelt van gewassen;
(...).”
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat, met uitzondering van schade die het gevolg is van gederfde omzet, andere schade- en kostencategorieën dan de in het eerste lid genoemde voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.
De Wet is van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 27 en 28 oktober 1998.
2.2. Blijkens de stukken komt het product witlof tot stand in twee fasen. Eerst worden witlofpennen geteeld en geoogst. Vervolgens worden de pennen opgezet voor de witloftrek.
2.3. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de schade, die appellante bij de witloftrek heeft geleden, teeltplanschade is en, zo ja, of die schade het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de extreem zware regenval op genoemde dagen.
2.4. Bij het nemen van het besluit heeft de Staatssecretaris gesteld dat er geen sprake is van teeltplanschade omdat de witloftrek een teeltproces op zich is, dat op het moment van de ramp nog niet was gestart en dat derhalve niet door de regenval op 27 en 28 oktober is verstoord. De schade ten aanzien van de witloftrek is voorts niet het onmiddellijke en rechtstreekse gevolg van de ramp, maar het gevolg van een kwantitatief en kwalitatief verminderd aanbod van witlofpennen.
2.5. Appellante stelt dat de groente witlof slechts op één manier kan worden geteeld, namelijk door pennen te telen en die vervolgens aan te wenden voor de trek tot de witlofkrop. Omdat het teeltplan erop is gericht om de witlofkrop als einddoel tot stand te brengen, maken de teelt van de witlofpennen en de trek van witlof deel uit van één teeltplan, zodat appellant meent recht te hebben op een tegemoetkoming in zijn bij de witloftrekkerij geleden schade.
2.6. Zoals ook in de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2001, 200101453/1 (aangehecht), is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat, hoe nauw de samenhang tussen de teelt van witlofpennen en de witloftrek ook is, er sprake is van twee afzonderlijke groeiprocessen. In dat verband is niet van belang of de groeiprocessen bij dezelfde teler of bij verschillende telers plaatsvinden. Slechts de pennenteelt is als gevolg van de extreme regenval onomkeerbaar verstoord. Ten aanzien van de witloftrek is mitsdien geen sprake van teeltplanschade in de zin van artikel 4, eerste lid, onder e, van de Wet. Voorts is een tegemoetkoming in schade die het gevolg is van gederfde omzet door de wetgever uitdrukkelijk uitgesloten. De Wet biedt appellante dan ook geen recht op een tegemoetkoming in de door haar bij de witloftrek geleden schade en de daarmee verband houdende kosten.
2.7. Ten aanzien van het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel, op grond waarvan zij recht meent te hebben op een tegemoetkoming in de kosten van de bewaarloods, nu volgens haar in het normbedrag ter bepaling van de teeltplanschade bij andere categorieën van gewassen wel een component hiervoor is opgenomen, overweegt de Afdeling dat de door appellante gestelde gelijkheid niet evident is. Ook ter zitting is de juistheid van de hierop betrekking hebbende stellingen van appellante niet kunnen blijken. Daarbij is van belang dat de wederpartij ter zitting niet naar behoren daarop heeft kunnen reageren. Het belang van een goede procesorde verzet zich ertegen het onderzoek te heropenen teneinde de stellingen nader te onderzoeken. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante zich eerder in de procedure slechts heeft beperkt tot de stelling dat hij tevens recht heeft op een tegemoetkoming voor de schade in verband met de witloftrek, omdat witlofteelt en witloftrek als één teeltproces moet worden aangemerkt. Niet is in te zien dat zij haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet reeds bij één van die gelegenheden naar voren had kunnen brengen. Eén en ander brengt met zich, dat in dit stadium verder aan die stelling moet worden voorbijgegaan.
Het beroep van appellante op de in artikel 8 van de Wet neergelegde hardheidsclausule laat de Afdeling om dezelfde reden eveneens buiten beschouwing.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.M. Schothorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schothorst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
229-408.