ECLI:NL:RVS:2002:AE2088

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103198/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan en geschil over woonwagencentrum in Maastricht

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "De Heeg-Eyldergaard-Vroendaal" door de gemeenteraad van Maastricht, dat op 1 mei 2002 door de Raad van State is beoordeeld. De gemeenteraad had op 3 oktober 2000 het bestemmingsplan vastgesteld, dat onder andere voorziet in de aanleg van een nieuw woonwagencentrum met maximaal 15 standplaatsen aan de Rijksweg. Appellanten, bewoners van de nabijgelegen woningen, hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van dit plan door de gedeputeerde staten van Limburg, die op 8 mei 2001 hun goedkeuring verleenden. De appellanten stellen dat het plan in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan en dat de gemeenteraad het spreidingsbeleid niet correct heeft toegepast. Ze betogen dat de noodzaak voor de woonwagenlocatie niet meer bestaat en dat de afstand tussen hun woning en de dichtstbijzijnde woonwagen te klein is.

De Raad van State heeft de zaak op 15 februari 2002 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de gemeenteraad zich heeft aangesloten bij het rijksbeleid inzake de afbouw van grote woonwagencentra en dat de sanering van het woonwagencentrum "de Vinkenslag" noodzakelijk is. De Afdeling heeft vastgesteld dat de gemeenteraad voldoende middelen heeft om 12 standplaatsen aan te leggen, maar dat de drie overige standplaatsen binnen de hindercirkel van een nabijgelegen bedrijf liggen, waardoor deze niet gerealiseerd kunnen worden binnen de planperiode van 10 jaar. De Afdeling heeft geoordeeld dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat de hindercirkel niet binnen de planperiode kan worden opgeheven.

De Raad van State heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van de gedeputeerde staten van Limburg vernietigd voor zover het goedkeuring verleent aan de planonderdelen die in strijd zijn met de goede ruimtelijke ordening. De overige onderdelen van het plan zijn goedgekeurd. De provincie Limburg is veroordeeld in de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200103198/1.
Datum uitspraak: 1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Maastricht, op voorstel van burgemeester en wethouders van 12 september 2000, het bestemmingsplan "De Heeg-Eyldergaard-Vroendaal" vastgesteld.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 8 mei 2001, no. 2001/21890M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 september 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.L. Kluter, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door E. Verheijden en W. Mulder, ambtenaren van de gemeente, aldaar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bestemmingsplan voorziet onder meer in een nieuw woonwagencentrum met maximaal 15 standplaatsen aan de Rijksweg. De gekozen plaats is bedoeld voor de vestiging van gezinnen woonachtig op het woonwagencentrum "de Vinkenslag", die in verband met opheffing van dat centrum elders huisvesting moeten vinden.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders, voorzover hier van belang, het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten, wonende aan de [locatie], voeren aan dat het vestigen van de in het plan voorziene woonwagenlocatie in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het Omgevingsplan). Voorts zijn zij van mening dat de gemeenteraad ten onrechte het spreidingsbeleid zoals vermeld in het Woonwagenplan Maastricht 1990-1992 (hierna: het Woonwagenplan) heeft toegepast. Zij stellen dat dit beleid is gebaseerd op rijks- en provinciaal beleid uit de jaren tachtig en dat het spreidingsbeleid van de gemeenteraad niet meer actueel is. In verband hiermee vragen zij zich af of de noodzaak nog wel bestaat voor de in het plan voorziene woonwagenlocatie.
Voorts zijn appellanten van mening dat het plan niet geheel binnen de planperiode van 10 jaar uitgevoerd kan worden aangezien een deel van de woonwagenlocatie is gelegen binnen de hindercirkel van een nabijgelegen bedrijf en nergens uit blijkt dat deze hindercirkel binnen 10 jaar zal worden opgeheven. Zij vrezen dat het plan financieel niet uitvoerbaar zal zijn, omdat er maar 12 standplaatsen kunnen worden verwezenlijkt in plaats van 15.
Verder stellen appellanten dat de minimale afstand van 25 meter tussen hun woning en de dichtstbijzijnde voorziene woonwagen te gering is, met name omdat deze afstand niet geldt voor bijgebouwen.
2.4. Het beleid van de gemeenteraad, zoals neergelegd in het Woonwagenplan, is gebaseerd op het rijksbeleid inzake de afbouw van grote woonwagencentra. In het Woonwagenplan is vastgelegd het woonwagencentrum de Vinkenslag als woonlocatie op te heffen en om te bouwen tot een bedrijvencentrum, onder uitplaatsing van de niet als bedrijf herplaatsbare families naar vervangende locaties zoals de locatie Rijksweg-zuid. Blijkens de stukken acht de gemeenteraad sanering van het woonwagenkamp "de Vinkenslag" in verband met een uit een oogpunt van milieuhygiëne en ruimtelijke ordening onacceptabele ligging noodzakelijk.
De gemeenteraad stelt dat de gemeente eigenaar is van het terrein waarop de in het plan voorziene woonwagenlocatie is geprojecteerd. De gemeente heeft voldoende middelen om 12 standplaatsen aan te leggen. Het overige deel van het terrein waar nog geen standplaatsen komen in verband met de door appellanten genoemde hindercirkel, kunnen wel al worden ingericht, aldus de gemeenteraad. Verder acht de gemeenteraad de minimale afstand van 25 meter tussen de woning van appellanten en de dichtstbijzijnde voorziene woonwagen in overeenstemming met de jurisprudentie.
2.5. Verweerders hebben zich in het bestreden besluit aangesloten bij de motivering van de gemeenteraad en hebben het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Verweerders stellen zich op het standpunt dat blijkens het Omgevingsplan het gebied waarbinnen het woonwagenkamp is voorzien is gelegen binnen de begrenzing van de zogenoemde stedelijke dynamiek. Binnen deze stedelijke dynamiek is het plan aangewezen als ‘bestaand stedelijk gebied’. Verweerders zijn van mening dat het plan niet in strijd is met het Omgevingsplan.
2.6. Gezien kaart 8.1 van het Omgevingsplan behoort het plangebied tot de Stadsregio Zuidelijk Maasdaal. Ingevolge hoofdstuk 8, paragraaf 3.2, van het Omgevingsplan geldt voor deze regio het “kwaliteitsprofiel Stedelijke Dynamiek”. Op kaart 3 van het Omgevingsplan wordt het plangebied aangeduid met “Stedelijke bebouwing bestaand”. Op pagina 8 van het kaartenboek, behorende bij het Omgevingsplan, zijn alle aanwezige en/of geplande (goedgekeurde plannen voor) voorzieningen onder andere op het gebied van wonen ondergebracht in de kaartlegenda “stedelijke bebouwing bestaand”, indien het gebied is gelegen binnen de grens stedelijke dynamiek. Het is aan de gemeente om hierbinnen differentiatie aan te brengen op bestemmingsplanniveau. De door appellanten genoemde passages uit het streekplan hebben betrekking op het landelijk gebied en zijn hier niet van toepassing. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met het Omgevingsplan.
2.6.1. Het door de gemeenteraad gehanteerde spreidingsbeleid komt de Afdeling niet onredelijk voor. Door appellanten zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die nopen tot een afwijking van dit beleid. Gelet hierop acht de Afdeling ook de noodzaak tot vestiging van de woonwagenlocatie ter plaatse voldoende aannemelijk.
2.6.2. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a VI, sub 1, van de planvoorschriften, mogen maximaal 15 woonwagenstandplaatsen worden ingericht in het deelgebied aan de Rijksweg. De woonwagenlocatie ligt gedeeltelijk binnen de hindercirkel van de nabijgelegen paardenhandel/manege. Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften is geen woningbouw mogelijk binnen een hindercirkel, voor zolang en voor zover deze hinder niet is opgeheven, respectievelijk ontheffing is verkregen. Niet in geschil is dat op grond van artikel 3, zesde lid, van de planvoorschriften momenteel slechts 12 standplaatsen kunnen worden verwezenlijkt, aangezien de overige drie standplaatsen binnen de hindercirkel liggen. Ingevolge artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient een bestemmingsplan, voorzover hier van belang, ten minste eenmaal in de tien jaren te worden herzien. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat. De Afdeling acht het in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening dat in een plan bestemmingen worden vastgesteld die pas na afloop van de tienjarige planperiode zullen worden verwezenlijkt. Verweerders hebben niet aannemelijk gemaakt dat de hindercirkel binnen de planperiode zal worden verkleind of zelfs geheel zal verdwijnen, zodat aannemelijk is dat de drie standplaatsen die binnen de hindercirkel zijn voorzien niet kunnen worden gerealiseerd binnen de planperiode.
2.6.3. Gelet op hetgeen verweerders stellen omtrent de financiële uitvoerbaarheid van het plan en op hetgeen op bladzijde 73 van de plantoelichting inzake de economische uitvoerbaarheid van het plan is vermeld, acht de Afdeling deze voldoende verzekerd, ook indien slechts 12 standplaatsen kunnen worden gerealiseerd.
2.6.4. Met betrekking tot de aan te houden afstand tussen de woonbebouwing van appellanten en de in het plan voorziene woonwagens merkt de Afdeling allereerst op dat de aanvaardbaarheid van de afstand dient te worden beoordeeld naar de omstandigheden van het geval.
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a VI, sub 5, van de planvoorschriften moet tussen het pand Rijksweg 55 en de dichtstbijzijnde woonwagen een minimale afstand van 25 meter worden aangehouden. In de planvoorschriften wordt niets geregeld over de minimale aan te houden afstand tussen de woning van appellanten en het dichtstbijzijnde bijgebouw. Ingevolge artikel 5, zesde lid, onder b, van de planvoorschriften mogen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het plan voor het gebruik van een woning en de daarbij behorende bijgebouwen voor de uitoefening van consumentverzorgende ambachtelijke bedrijfsactiviteiten. Genoemde activiteiten kunnen worden uitgeoefend op een afstand van minder dan 25 meter van de woning van appellanten, aangezien de minimale aan te houden afstand van 25 meter, zoals vermeld in artikel 5, derde lid, onder a VI, sub 5, van de planvoorschriften, niet geldt voor bijgebouwen. Hierbij merkt de Afdeling op dat het ter zitting door verweerders gestelde, dat tussen de woning van appellanten en de in het plan voorziene woonwagenlocatie afschermende voorzieningen kunnen worden aangebracht, weliswaar niet kan worden ontkend, aangezien de desbetreffende bestemming zekere voorzieningen toelaat, doch dat de bestemming hiertoe niet verplicht en niet in de weg staat aan een ander gebruik van die gronden. Gelet op de genoemde omstandigheden hebben verweerders niet in redelijkheid kunnen stellen dat een minimale afstand van 25 meter tussen de woning van appellanten en de dichtstbijzijnde voorziene woonwagen geen nadelige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van appellanten.
2.7. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover een gedeelte van het in het plan voorziene woonwagencentrum aan de Rijksweg binnen de in overweging 2.6.2 bedoelde hindercirkel ligt, voor zover het betreft het plandeel waarop overweging 2.6.4 betrekking heeft en voor zover het betreft artikel 5, derde lid, onder a VI, sub 5, van de planvoorschriften, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders door het plan in zoverre goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd voorzover goedkeuring is verleend aan het plangedeelte met de bestemming “Woongebied (WG)”, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart. Tevens dient het besluit te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 5, derde lid, onder a VI, sub 5, van de planvoorschriften.
2.7.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht alsnog goedkeuring te onthouden aan de hiervoor genoemde planonderdelen.
2.8. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan voor het overige niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben het door appellanten bestreden plan daarom voor het overige terecht goedgekeurd.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 8 mei 2001, 2001/21890M, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plangedeelte met de bestemming "Woongebied (WG)", nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, en aan artikel 5, derde lid, onder a VI, sub 5, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II. genoemde planonderdelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 697,48, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
218-409.