Raad
van State
200005851/1.
Datum uitspraak: 23 januari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 19 oktober 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Andijk.
Bij besluit van 20 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Andijk (hierna: burgemeester en wethouders) appellant geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een nesttoren op het perceel achter [adres] te [woonplaats] (hierna: de nesttoren).
Bij besluit van 10 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders appellant gelast de door hem opgerichte nesttoren af te breken, onder oplegging van een dwangsom van fl. 100,-- per dag met een maximum van fl. 5000,--.
Bij besluit van 26 september 2000 hebben burgemeester en wethouders de door appellant tegen de bovengenoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie voor bezwaar en beroep van 15 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 oktober 2000, verzonden op 6 november 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.J.P. van der Meulen en W.H. de Bruin, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijke buurten west 1980” rust op het onderhavige perceel de bestemming “agrarische doeleinden III”. Ingevolge artikel 13a, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor agrarische doeleinden en voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met name kassenbedrijf, ter plaatse nodige bouwwerken.
2.2. De nesttoren is onder meer bedoeld als ooievaarsnest en tevens als nestgelegenheid voor andere vogels. Aldus dient de toren geen agrarische doeleinden als bedoeld in de planvoorschriften. De nesttoren is dan ook in strijd met de geldende bestemming. De president heeft derhalve terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders reeds hierom de gevraagde vergunning ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, wegens strijd met het bestemmingsplan, moesten weigeren. Aan de stelling van appellant dat het bestemmingsplan achterhaald is en niet geactualiseerd is, wat daar ook van zij, komt gelet op het dwingend bepaalde in het evengenoemde artikel geen betekenis toe. De president heeft verder terecht overwogen dat er geen ruimte is voor een belangenafweging als door appellant bepleit.
2.3. Verder heeft de president terecht en op goede gronden overwogen dat ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar geen zicht bestond op legalisering van de toren middels het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.4. Dwangsom
Vast staat dat de nesttoren is geplaatst zonder dat daarvoor de vereiste bouwvergunning is verleend. Mitsdien waren burgemeester en wethouders bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien legalisatie van de illegale situatie tot de mogelijkheden behoort.
2.6. Gelet op hetgeen in overwegingen 2.2 en 2.3 is vastgesteld staat vast dat de nesttoren niet kan worden gelegaliseerd.
2.7. Ook anderszins is niet gebleken dat zich een bijzonder geval voordoet op grond waarvan van burgemeester en wethouders kon worden verlangd af te zien van handhavend optreden. Met de president moet worden geoordeeld dat niet is gebleken dat door of namens burgemeester en wethouders toezeggingen of mededelingen zijn gedaan op grond waarvan appellant erop mocht vertrouwen dat het bouwwerk toegestaan zou worden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een poceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,