ECLI:NL:RVS:2002:AE2165
Raad van State
- Hoger beroep
- P. de Vries
- M.J. van der Meer
- A.H.-B.
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing ontheffing Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, die op 16 februari 2000 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een verzoek ingediend bij de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om ontheffing op grond van artikel 5 van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (Wet budep) voor het onder zich hebben van een aantal gekweekte primaten. De Staatssecretaris had dit verzoek afgewezen, omdat er een houdverbod van toepassing was op de desbetreffende primaten volgens de Wet budep.
De Raad van State overweegt dat de Staatssecretaris terecht heeft geweigerd om ontheffing te verlenen, aangezien de Regeling vrijstelling geen mogelijkheid biedt om van het houdverbod ontheffing te verlenen. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwijzing van primaten in de bijlage bij het Besluit geen juiste uitwerking is van de Wet budep. De Raad van State oordeelt dat er geen grond is om de aanwijzing onverbindend te achten, en dat het belang van het behoud van in het wild levende populaties deze aanwijzing kan rechtvaardigen.
Daarnaast wordt overwogen dat de weigering om ontheffing te verlenen niet in strijd is met het EG-Verdrag, omdat de toepassing van het houdverbod een beleidskeuze is die onder de uitzonderingen van het EG-Verdrag valt. De Raad van State bevestigt dat de weigering om ontheffing te verlenen niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, ondanks dat appellant in het verleden ontheffingen heeft ontvangen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.