ECLI:NL:RVS:2002:AE2165

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001226/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
  • A.H.-B.
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing ontheffing Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, die op 16 februari 2000 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een verzoek ingediend bij de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om ontheffing op grond van artikel 5 van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (Wet budep) voor het onder zich hebben van een aantal gekweekte primaten. De Staatssecretaris had dit verzoek afgewezen, omdat er een houdverbod van toepassing was op de desbetreffende primaten volgens de Wet budep.

De Raad van State overweegt dat de Staatssecretaris terecht heeft geweigerd om ontheffing te verlenen, aangezien de Regeling vrijstelling geen mogelijkheid biedt om van het houdverbod ontheffing te verlenen. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwijzing van primaten in de bijlage bij het Besluit geen juiste uitwerking is van de Wet budep. De Raad van State oordeelt dat er geen grond is om de aanwijzing onverbindend te achten, en dat het belang van het behoud van in het wild levende populaties deze aanwijzing kan rechtvaardigen.

Daarnaast wordt overwogen dat de weigering om ontheffing te verlenen niet in strijd is met het EG-Verdrag, omdat de toepassing van het houdverbod een beleidskeuze is die onder de uitzonderingen van het EG-Verdrag valt. De Raad van State bevestigt dat de weigering om ontheffing te verlenen niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, ondanks dat appellant in het verleden ontheffingen heeft ontvangen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

Raad
van State
200001226/1.
Datum uitspraak:8 februari 2001.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 16 februari 2000 in het geding tussen:
appellant
en
De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 1999 heeft De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) een verzoek van appellant om ontheffing krachtens artikel 5 van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (hierna: Wet budep) afgewezen.
Bij besluit van 1 april 1999 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 februari 2000, verzonden op 18 februari 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 augustus 2000 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door J.M.A. K., gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr A. H.-B., ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Met EG-verordening no. 3626/82 van de Raad van 3 december 1982, (Pb EG nr. L 384) is beoogd geharmoniseerde toepassing te realiseren in de Gemeenschap van de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora van 1973 (hierna: CITES). EG-verordening no. 3418/83 van de Commissie van 28 november 1983 (Pb EG nr. L 344) bevat bepalingen voor de eenvormige afgifte en het gebruik van documenten die nodig zijn bij de toepassing van de CITES in de Gemeenschap.
EG-verordening no. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 (Pb EG nr. L 061) inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (hierna: de basisverordening) vervangt per 1 juni 1997 voormelde verordening no. 3626/82. EG-verordening no. 939/97 van de Commissie van 26 mei 1997 (Pb EG nr. L 140) bevat bepalingen ter uitvoering van EG-verordening no. 338/97 (hierna: de uitvoeringsverordening).
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten, zoals deze wet luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (hierna: de Wet budep), is het verboden levende of dode dieren of planten, behorende tot door Onze Minister aangewezen soorten, of delen of producten van die dieren of planten, tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, te verkopen, in bezit te hebben met het oog op verkoop, ten verkoop aan te bieden, te vervoeren met het oog op verkoop, te ruilen of in ruil aan te bieden, af te leveren, en binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3 is het verboden levende dieren of planten, behorende tot soorten, als bedoeld in het eerste lid, onder zich te hebben of te vervoeren.
Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet budep, is het verboden levende of dode dieren of planten, behorende tot door Onze Minister aangewezen soorten, of delen of producten van die dieren of planten, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 3a is het verboden levende of dode dieren of planten, als bedoeld in het eerste lid, of delen of producten van die dieren of planten tentoon te stellen voor handelsdoeleinden, te verkopen, in bezit te hebben met het oog op verkoop, ten verkoop aan te bieden, te vervoeren met het oog op verkoop, te ruilen of in ruil aan te bieden of af te leveren.
Ingevolge het derde lid van artikel 3a is het verboden levende dieren of planten, behorende tot soorten, als bedoeld in het eerste lid, onder zich te hebben of te vervoeren.
Ingevolge het vierde lid van artikel 3a is het verbod, bedoeld in het derde lid, tevens van toepassing op dode dieren en planten, behorende tot door Onze Minister aangewezen soorten, of delen of producten van die dieren of planten.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 3a gelden de verboden, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, niet ten aanzien van levende of dode dieren of planten, of delen of producten van die dieren of planten, indien deze:
a. overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht,
b. in Nederland zijn gekweekt, of
c. zijn verworven overeenkomstig de vóór het tijdstip van de aanwijzing van de betrokken soort op grond van het eerste lid geldende bepalingen.
2.3. Ingevolge artikel 2 van de Regeling aanwijzing bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (Stcrt. 178, hierna: de Regeling), zijn als dier- en plantensoorten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet, aangewezen de soorten genoemd in:
a. Bijlage A van de basisverordening, met inachtneming van de opmerkingen genoemd in de bijlage bij de basisverordening, en
b. Bijlage IV van richtlijn 92/43/EEG (Pb EG L 206), voorzover deze soorten niet vallen onder de basisverordening.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van de Regeling zijn als dier- en plantensoorten als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de wet aangewezen:
a. de soorten genoemd in bijlagen B, C, en D van de basisverordening, met inachtneming van de opmerkingen genoemd in de bijlage bij de basisverordening.
Ingevolge artikel 4 van de Wet budep worden krachtens de artikelen 3, eerste lid, of 3a, eerste lid, uitsluitend soorten aangewezen die niet van nature in Nederland in het wild voorkomen en waarvoor het ingevolge de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten of een besluit van een orgaan van de Europese Gemeenschappen noodzakelijk is om een verbod, als bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, of 3a, eerste lid, in te stellen.
2.4. Ingevolge het tweede lid van artikel 4 kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat een of meer verboden, als bedoeld in artikel 3, van toepassing zijn op levende of dode dieren of planten behorende tot bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten, die niet van nature in Nederland in het wild voorkomen, of delen of producten van die dieren of planten, indien dat in het belang is van in het wild levende populaties van die soorten.
Ingevolge artikel 5 van de Wet budep, voorzover hier van belang, kan de Staatssecretaris ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 3a of 4, tweede lid.
Ingevolge het zesde lid van artikel 5 wordt bij ministeriële regeling, ten aanzien van bij die regeling aan te wijzen soorten, bepaald met het oog op welke belangen en met inachtneming van welke voorwaarden, ontheffingen, als bedoeld in het eerste lid, kunnen worden verleend.
2.5. Met het Besluit bedreigde uitheemse diersoorten 1994, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (Stb. 828, hierna: het Besluit), wordt uitvoering gegeven aan artikel 4, tweede lid, van de Wet budep.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit zijn de verboden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet, van toepassing op levende of dode dieren behorende tot in de bijlage bij dit besluit genoemde soorten, of op delen of produkten van die dieren.
Ingevolge het tweede lid van artikel 2 zijn de verboden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de wet, van toepassing op levende dieren behorende tot in de bijlage bij dit besluit genoemde soorten.
Alle soorten primaten zijn opgenomen in de bijlage bij artikel 2 van het Besluit, voorzover deze soorten niet reeds zijn aangewezen op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet budep.
2.6. Met de Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (Stcrt. 179, hierna: de Regeling vrijstelling), is uitvoering gegeven aan artikel 5, zesde lid, van de Wet budep.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Regeling vrijstelling wordt van de verboden, bedoeld in artikel 3, eerste of tweede lid, van de wet, vrijstelling verleend voor specimens van soorten genoemd in bijlage A van de basisverordening in de gevallen bedoeld in artikel 32, onderdelen a, b, c, en d, van de uitvoeringsverordening, met dien verstande dat het in voornoemd onderdeel b bedoelde certificaat een certificaat is als opgenomen in bijlage III van de uitvoeringsverordening, dat is afgegeven door de minister of door een bevoegde administratieve instantie in een andere lid-staat.
Ingevolge het vierde lid van artikel 6, voorzover hier van belang, geldt de vrijstelling, als bedoeld in het eerste lid, voorzover het het verbod van artikel 3, tweede lid, van de wet betreft, niet voor levende specimens van soorten behorende tot de orde der Primaten.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Regeling vrijstelling wordt van het verbod op het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, en 3a, eerste lid, van de wet, vrijstelling verleend voor specimens van soorten genoemd in bijlage B, C of D van de basisverordening, die zijn verzonden vanuit een lid-staat en zijn bestemd voor een lid-staat, met dien verstande dat deze vrijstelling voor specimens van soorten, genoemd in voornoemde bijlage B slechts, geldt indien de houder van de betrokken specimens kan aantonen dat deze in overeenstemming met de basisverordening en de uitvoeringsverordening zijn verkregen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8 van de Regeling vrijstelling wordt van de niet in het eerste lid genoemde verboden van artikel 3, eerste lid, van de wet vrijstelling verleend voor specimens van soorten, genoemd in bijlage B van de basisverordening, die zijn aangewezen in het Besluit, indien de houder van de specimens kan aantonen dat deze in overeenstemming met de basisverordening en de uitvoeringsverordening zijn verkregen.
2.7. Appellant heeft ontheffing krachtens artikel 5 van de Wet budep gevraagd voor het onder zich hebben van een aantal gekweekte primaten van soorten die zijn aangewezen in bijlage A onderscheidenlijk bijlage B van de basisverordening. Uit de aanvraag blijkt dat appellant nakweek met de dieren beoogt.
2.8. De Staatssecretaris heeft, overwegende dat op de desbetreffende primaten een houdverbod van toepassing is ingevolge de artikelen 3, 3a, of 4, tweede lid van de Wet budep of enig krachtens die bepalingen vastgesteld voorschrift, de weigering om appellant ontheffing te verlenen gehandhaafd, omdat de Regeling vrijstelling - in het bijzonder de artikelen 6 en 8 - niet in de mogelijkheid voorziet om van dit verbod ontheffing te verlenen.
2.9. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwijzing van primaten in de bijlage bij artikel 2 van het Besluit geen juiste uitwerking is van het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Wet budep. Er is geen grond voor het oordeel dat de Besluitwetgever zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van het behoud van de in het wild levende populaties deze aanwijzing kan rechtvaardigen.
Ook anderszins bestaat geen grond om de aanwijzing onverbindend te achten. Daaraan doet niet af dat het daarbij - mede - gaat om in gevangenschap geboren en opgekweekte exemplaren. Aannemelijk is dat een verbod op het houden hiervan, zoals de Staatssecretaris stelt, de vraag naar primaten zal doen afnemen, en dat daardoor de kans op roof uit de natuur wordt verkleind. Appellant heeft dat ook niet bestreden.
2.10. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het in de Wet budep vervatte houdverbod ten onrechte wordt toegepast ten aanzien van primaten van soorten die zijn aangewezen in bijlage B van de basisverordening. In artikel 8, tweede lid, van de basisverordening wordt de lid-staten de mogelijkheid geboden het in bezit hebben van specimens, met name van tot de in bijlage A genoemde soorten behorende levende dieren, verbieden. Uit "met name" volgt dat geen sprake is van een uitputtende opsomming.
Voorts geldt dat de basisverordening geen afbreuk doet aan de strengere maatregelen die de lid-staten met inachtneming van het Verdrag kunnen nemen of handhaven, met name - gezien de derde overweging van de considerans - wat betreft het houden van specimens van soorten die onder deze verordening vallen.
2.11. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering hem een ontheffing te verlenen in strijd is met het EG-Verdrag. Ofschoon de toepassing van het houdverbod, waar het hier om gaat, in dit geval een belemmering is van het vrije goederenverkeer in de zin van artikel 30 (thans: 28) EG-Verdrag - appellant wordt er immers van weerhouden om de dieren waar het om gaat vanuit een andere Lid-Staat in Nederland binnen te brengen met het oog op het houden en kweken ervan - is dit het gevolg van een beleidskeuze die onder de in artikel 36 (thans: 30) EG-Verdrag vermelde uitzondering, de gezondheid en het leven van dieren, kan worden gebracht. Immers, naast de hiervoor vermelde verkleining van de kans op roof uit de natuur, is evenzeer aannemelijk dat, zoals de Staatssecretaris stelt, het houden van primaten door particulieren dierenleed kan veroorzaken.
2.12. Appellant betoogt tenslotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering om hem ontheffing te verlenen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, nu hem in het verleden diverse ontheffingen zijn verleend waarmee hij primaten kon houden en hiermee kon kweken. Zulke beslissingen nopen er niet toe de toepasselijke regelgeving op een onjuiste wijze uit te blijven voeren.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2001.