Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Veldhoven,
verweerders.
Bij besluit van 18 mei 2000, kenmerk 99.023 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid […] (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een smederij annex mechanisatiebedrijf met ijzerhandel, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 25 mei 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 december 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 juni 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door A.W. de Groot, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. S. Brand-Borghaerts en ing. J. Coppens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten voeren aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen nu verweerders hebben miskend dat de door hen ingediende bedenkingen juist zijn.
2.1.1. De Afdeling overweegt dat het enkel in een besluit ongegrond verklaren van de ingediende bedenkingen nog niet maakt dat een besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. In het onderhavige geval ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit reeds om deze reden dient te worden vernietigd.
Het beroep van appellanten is in zoverre ongegrond.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten betogen dat aan vergunninghoudster geen nieuwe milieuvergunning had mogen worden verleend aangezien de aan de onderliggende vergunning van 25 april 1989 verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Voorts voeren zij aan dat het aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning verbonden voorschrift met betrekking tot lassen en de vergunningvoorschriften 7.3.1 en 7.5.1 niet worden nageleefd.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat in het onderhavige geval slechts de bij het bestreden besluit verleende vergunning van 18 mei 2000 ter beoordeling staat. Ingevolge de Wet milieubeheer kan een aangevraagde vergunning alleen in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. De omstandigheid dat de bovengenoemde voorschriften niet zouden worden nageleefd – wat daar overigens van zij - vormt geen reden op grond waarvan de thans aan de orde zijnde vergunning dient te worden geweigerd. De aangevoerde beroepsgronden hebben derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen. De Afdeling wijst er overigens op dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de aan een vergunning verbonden voorschriften.
2.4. Binnen de inrichting vinden onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan landbouwmachines en -werktuigen en bewerkingen aan ijzerwaren (lassen, snijden, boren, zagen en slijpen) plaats. Voorts maken het stallen van landbouwmachines en –werktuigen en een detailhandel en opslag van ijzerwaren deel uit van de inrichting. De inrichting is onderverdeeld in drie gebouwen. In gebouw A is een werkplaats met de daarbijbehorende machines en apparaten voor onderhouds- en reparatiewerkzaamheden ondergebracht en worden in een klein gedeelte landbouwmachines en –werktuigen gestald. Gebouw B is geheel en gebouw C is gedeeltelijk in gebruik voor de stalling van deze machines en werktuigen. Het andere gedeelte van gebouw C wordt gebruikt als magazijn ten behoeve van de verkoop van ijzer en hierin is een afkortzaagmachine voor ijzerwaren geplaatst. Gebouw C en het daarbijbehorende buitenterrein zijn aan de overkant van de Polderstraat gevestigd.
2.5. Appellanten vrezen voor geluidoverlast van de inrichting, met name in de avondperiode. In dit verband voeren zij aan dat in de avondperiode meer is vergund dan is aangevraagd. Zij stellen tevens dat de door medewerkers van de gemeente uitgevoerde geluidberekeningen van de activiteiten onjuist en onvolledig zijn.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag en de rapporten van 14 april 2000 en 28 april 2000 inzake de geluidmetingen- en berekeningen (hierna: de rapporten) deel uitmaken van de vergunning. Het rapport van 14 april 2000 ziet op de geluidmeting van de geluidemissie van de activiteiten die in gebouw A worden uitgevoerd en het rapport van 28 april 2000 heeft betrekking op de geluidmeting van de geluidemissie van de in gebouw C uitgevoerde activiteiten. Blijkens de rapporten zijn de geluidemissies van de zaag-, boor- en slijpwerkzaamheden binnen de inrichting gemeten. Aan de hand van deze geluidmetingen is de geluidimmissie ter plaatse van de woning van appellanten berekend.
2.5.2. Ingevolge voorschrift 7.1.3 zijn de transportbewegingen en het laden en lossen ten behoeve van de inrichting uitgezonderd van de piekgeluidgrenswaarden in de dagperiode. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 1998, E03.95.1576, Gst. 1999, 7091, nr. 8, overweegt de Afdeling dat verweerders eerst dienen te onderzoeken of met het treffen van maatregelen of voorzieningen ervoor kan worden gezorgd dat de transportbewegingen en het laden en lossen de piekgeluidgrenswaarden niet overschrijden voordat deze bewegingen hiervan kunnen worden uitgezonderd. De Afdeling leidt uit de rapporten af dat de geluidemissie van onder andere transportbewegingen, het eventueel manoeuvreren met landbouwmachines en –werktuigen en het laden en lossen niet zijn gemeten. Ook overigens is niet gebleken dat de geluidbelasting van deze bewegingen is gemeten of dat onderzoek is verricht naar mogelijke maatregelen ter beperking van deze geluidbelasting. Nu verweerders zonder meer voorschrift 7.1.3 aan de vergunning hebben verbonden is het bestreden besluit in zoverre in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5.3. In de rapporten is geen beschrijving gegeven van de representatieve vergunde bedrijfssituatie. De aanvraag geeft voorts alleen een globaal beeld van de activiteiten die in de inrichting worden uitgevoerd. Hierdoor wordt niet voldoende duidelijk welke activiteiten binnen de inrichting van belang kunnen zijn voor de geluidbelasting van de inrichting. Voorts zijn de geluidemissies van de activiteiten in gebouw A en C apart gemeten en blijkens de rapporten afzonderlijk getoetst aan de thans in de onderhavige vergunning gestelde geluidgrenswaarden. Nu tevens niet de geluidemissies van de activiteiten op het terrein van de inrichting en eventueel andere geluidproducerende activiteiten zijn gemeten kan naar het oordeel van de Afdeling geen goed beeld worden verkregen van de representatieve bedrijfssituatie en de totale geluidbelasting van de inrichting.
Uit de rapporten volgt voorts dat de geluidimmissie is berekend aan de hand van het overdrachtsmodel van methode I van de “Handleiding meten en rekenen Industrielawaai1999” (hierna: de Handleiding). Volgens de Handleiding moet bij tonaal geluid op het gemeten (of berekende) langtijdgemiddeld deelgeluidniveau vanwege een bedrijfstoestand (LAeqi,LT) een straffactor van 5 dB(A) worden toegepast. Mede gelet op het deskundigenbericht en een uitspraak van de Afdeling van 22 november 1999, no. E03.98.1499, (aangehecht) is het niet uit te sluiten dat het geluid van de metaalbewerkingen nabij de woning van appellanten een tonaal karakter heeft. In de rapporten wordt hierop niet ingegaan. Verweerders hadden derhalve ten aanzien van dit punt niet zonder nader onderzoek van deze rapporten mogen uitgaan.
Gelet op het bovenstaande is de stelling van verweerders dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd gebaseerd op onvoldoende onderzoek en ondeugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van appellanten is in zoverre gegrond
2.6. Nu het geluidaspect bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de vergunning, zoals is aangevraagd, kan worden verleend is het beroep van appellanten geheel gegrond. Het bestreden besluit dient geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.7. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Veldhoven van 18 mei 2000, kenmerk 99.023;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Veldhoven in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Veldhoven te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Veldhoven aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Prins
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002