ECLI:NL:RVS:2002:AE2395

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104878/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • J. de Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na niet meewerken aan Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar, die op 3 september 2001 zijn beroep ongegrond verklaarde. De Minister van Verkeer en Waterstaat had op 31 januari 2000 het rijbewijs van de appellant ongeldig verklaard, omdat hij geen medewerking had verleend aan de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA). De minister had dit besluit genomen op basis van een mededeling van de Brijderstichting, die de cursus verzorgde, waarin stond dat de appellant op 10 januari 2000 was verwijderd vanwege negatief gedrag tijdens de cursus. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, omdat de appellant geen medewerking aan de EMA had verleend.

Appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de minister mocht afgaan op het verslag van de Brijderstichting. Hij voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met een verklaring van een derde, die getuige was van een meningsverschil tussen appellant en restaurantmedewerkers over het betalen van de lunch. Appellant betoogde dat de ongeldigverklaring een onevenredig zware reactie was op de gebeurtenissen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. De minister had geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van het verslag van de Brijderstichting. De verklaring van de derde getuige kon de minister niet kennen op het moment van zijn besluit. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

200104878/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 3 september 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2000 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard, omdat deze geen medewerking heeft verleend aan de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA), waaraan hij zich ingevolge een eerder besluit van de minister diende te onderwerpen.
Bij besluit van 3 april 2000 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 3 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 januari 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.L. Schild, medewerkster bij de Divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bepaalde bij artikel 132, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, besluit de minister onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de houder ervan geen medewerking verleent aan een hem opgelegde EMA.
2.2. Artikel 9 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) voor zover thans van belang, bepaalt dat betrokkene de vereiste medewerking aan de EMA niet verleent, indien hij:
zich tijdens de cursus agressief gedraagt of tijdens de cursus op andere wijze het groepsproces verstoort.
2.3. De minister heeft de overweging dat appellant geen medewerking aan de EMA heeft verleend, doen steunen op de mededeling van 11 januari 2000 van de Brijderstichting die de cursus verzorgt dat appellant op de tweede cursusdag, 10 januari 2000, is verwijderd vanwege negatief gedrag.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister mocht afgaan op het verslag dat in de mededeling van de Brijderstichting van 11 januari 2000 is vervat, aangezien de rechtbank daarbij geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de verklaring van [derde] van 27 juni 2001 dat hij er getuige van was dat tussen appellant en de restaurantmedewerkers meningsverschil ontstond over het wel of niet betalen van de lunch door appellant. Uit die verklaring valt af te leiden dat de ongeldigverklaring een onevenredig zware reactie is op de gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan.
2.5. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de minister geen redenen had om te twijfelen aan de juistheid van het verslag van de feiten die zich hebben voorgedaan en daarin aanleiding heeft kunnen vinden te oordelen dat appellant geen medewerking verleende aan de hem opgelegde EMA. De verklaring van [derde] kon de minister niet kennen, toen hij het besluit van 3 april 2000 nam. Overigens is [derde] slechts getuige geweest van een deel van de gebeurtenissen en is appellant niet verwijderd, omdat hij zijn lunch niet betaalde, maar vanwege de manier waarop hij reageerde op daarover gemaakte opmerkingen. Het betoog kan derhalve niet slagen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002
221.