ECLI:NL:RVS:2002:AE2403

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104228/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. van Wagtendonk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleid inzake legalisatie van documenten uit aangewezen probleemlanden niet herroepen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 mei 2002 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om een Ghanees uittreksel van een geboorteakte te legaliseren. De minister had in zijn besluit van 24 december 1999 de legalisatie geweigerd, en dit besluit was later door de rechtbank te Amsterdam bevestigd. De appellante stelde dat haar eerder overgelegde gelegaliseerde geboorteakte vrijgesteld moest worden van verdere legalisatie, omdat deze al de basis had gevormd voor de opname van gegevens in de gemeentelijke basisadministratie. De Afdeling overwoog echter dat het beleid van de minister ten aanzien van documenten uit zogenaamde probleemlanden niet was herroepen en dat de circulaire van 12 januari 2000 expliciet stelde dat documenten uit deze landen alleen geaccepteerd worden indien ze gelegaliseerd en inhoudelijk geverifieerd zijn. De Afdeling bevestigde dat de minister in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen, gezien de belangen die hij in acht moest nemen. De beroepsgronden van appellante werden verworpen, en de Afdeling oordeelde dat de beperking van de kennisneming van bepaalde stukken gerechtvaardigd was. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

200104228/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 juli 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 december 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) appellante legalisatie geweigerd van een [nationaliteit] uittreksel van een geboorteakte.
Bij besluit van 23 augustus 2000 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juli 2001, op diezelfde dag verzonden, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante per faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 november 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht dat appellant geen kennis kan nemen van stukken of onderdelen daarvan die betrekking hebben op de door de Nederlandse ambassade in [land] verrichte verificatie-onderzoeken.
Op 26 november 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Op 5 december 2001 heeft appellante toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Geraedts en mr. A.R. Nuiten, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De minister heeft de legalisatie van de geboorteakte geweigerd met toepassing van het door hem met betrekking tot ter legalisatie aangeboden documenten uit, onder meer, [land] per 1 april 1996 gevoerde beleid, waarbij op de aanvrager de last rust om de in beginsel aanwezige twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten door middel van ondersteunende objectieve bronnen weg te nemen. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 11 mei 2000 in zaak nr.199900131/01, gepubliceerd in JB 2000/165, JV 2000/116 en AB 2000, 305, overweegt de Afdeling dat er geen grond is voor het oordeel dat de minister, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van de totstandkoming van dit beleid bekend waren of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het vaststellen van dit beleidsuitgangspunt heeft kunnen komen.
2.2. De door appellante tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde beroepsgrond, betrekking hebbende op de bevoegdheid van de minister om tot verificatie van de inhoud van het door appellante aangeboden document over te gaan, is ter zitting in hoger beroep nadrukkelijk niet gehandhaafd.
In verband hiermee behoeft deze beroepsgrond geen bespreking.
2.3. Het betoog van appellante met een beroep op het beleid, neergelegd in de circulaire van 12 januari 2000 (gepubliceerd in de Staatscourant van 24 januari 2000, nr. 16/p.18), dat het door haar overgelegde geboortebewijs dient te worden vrijgesteld van legalisatie omdat zij reeds eerder een gelegaliseerd – doch niet geverifieerd – geboortebewijs heeft overgelegd en het desbetreffende stuk de basis heeft gevormd voor de opname van gegevens in de gemeentelijke basisadministratie, faalt.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 31 oktober 2001, in zaak nr. 200005868/1 (aangehecht), overweegt de Afdeling dat de minister het door hem gevoerde beleid ten aanzien van de zogenaamde probleemlanden niet heeft willen herroepen met het in de circulaire van 12 januari 2000 neergelegde beleid. In de aanhef van de circulaire is uitdrukkelijk opgenomen dat de Officiële Mededeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 7 maart 1996 inzake de aanwijzing van zogeheten probleemlanden niet is ingetrokken. In hoofdstuk A van de circulaire is neergelegd dat de stukken afkomstig uit de zogeheten probleemlanden alleen dienen te worden aanvaard, indien deze gelegaliseerd en inhoudelijk geverifieerd zijn. Het betrof hier legalisatie zonder voorafgaande verificatie.
2.4. Ook het beroep van appellante op de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2000, in zaak nr. 200000752/1, gepubliceerd in JB 2001/8 en JV 2001/21, kan niet slagen, reeds omdat in die zaak de beslissing tot legalisatie en de beslissing tot weigering van legalisatie betreking hadden op één-en-hetzelfde geboortebewijs, afgegeven op 6 november 1995.
Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.
2.5. Het betoog van appellante dat de rechtbank haar de kennisneming van de stukken die betrekking hebben op het verificatie-onderzoek ten onrechte heeft onthouden, faalt evenzeer. Zoals de Afdeling in haar uitspraken van 11 mei 2000 en 30 juni 2000 (in zaak nr. 19990013/01, gepubliceerd in JB 2000/165, JV 2000/116 en AB 2000, 305 respectievelijk zaak nr.199901701/1, gepubliceerd in JV/189 ) heeft overwogen, is de beperkingsmogelijkheid van artikel 8:29 van de Awb met zodanige waarborgen omkleed dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt beperkt. De Afdeling heeft daarenboven in hoger beroep, zelf, opnieuw oordelend, beslist dat de beperking van bepaalde passages van de desbetreffende stukken gerechtvaardigd is.
2.6. Appellante kan voorts evenmin worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het op de weg van de minister had gelegen om af te wijken van het gevoerde beleid en over te gaan tot legalisatie, omdat geen stukken uit objectieve bron kunnen worden overgelegd. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aldus gestelde, wat daar overigens van zij, geen bijzondere omstandigheden oplevert, nu die geacht moeten worden onder ogen te zijn gezien bij het vaststellen van het te voeren beleid
2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002
242-397.