200102873/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 27 april 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Weerselo.
Bij besluit van 10 september 1999 hebben burgemeester en wethouders van Weerselo (hierna: burgemeester en wethouders) bouwvergunning geweigerd voor een aanbouw aan een woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van Vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften Kamer I van 24 februari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 juni 2000 vernietigd maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 september 2001 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Denekamp (rechtsopvolger van de gemeente Weerselo) een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. A.J.G. Nijland, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H. Engelbertink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 19 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders hun besluit om appellant vergunning te weigeren voor het realiseren van een uitbouw aan de achterzijde van de woning ter plaatse van de keuken gehandhaafd. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld zodat het besluit in rechte niet meer aantastbaar is.
2.2. Op 14 juni 1999 heeft appellant een bouwvergunning gevraagd voor een vergroting van de woning en het realiseren van een plantenberging door het uitbouwen van de woning aan de achterzijde, ter plaatse van de keuken, en het aanbrengen van een dichte ongeïsoleerde halfsteens scheidingswand tussen plantenberging en keuken. Het bouwplan voorziet tevens in de verplaatsing van twee deuren die in de bestaande situatie toegang bieden tot de keuken op zodanige wijze dat één daarvan toegang zal gaan bieden tot de plantenberging. Bij besluit van 10 september 1999 hebben burgemeester en wethouders ingevolge artikel 4:6 van Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wederom bouwvergunning geweigerd onder verwijzing naar hun besluit van 19 mei 1999.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders terecht geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aanwezig hebben geacht en de aanvraag hebben aangemerkt als een herhaalde aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Appellant voert aan dat zijn aanvraag van 14 juni 1999 voorziet in het realiseren van een aan de woning gebouwd bijgebouw in tegenstelling tot zijn eerdere aanvraag die voorzag in een vergroting van de woning. Nu het ter plaatse geldende bestemmingsplan verschillende regels kent voor bijgebouwen en woninguitbreidingen konden burgemeester en wethouders - volgens appellant - zijn aanvraag van 14 juni 1999 niet weigeren onder verwijzing naar hun eerdere besluit van 19 mei 1999.
2.4. Het betoog van appellant faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de aanvraag van 14 juni 1999 niet wezenlijk verschilt van de eerdere aanvraag die burgemeester en wethouders hebben afgewezen. De plaatsing van een ongeïsoleerde halfsteens scheidingswand en verplaatsing van twee deuren brengt niet mee dat in dit geval het als plantenberging aangeduide gedeelte van het bouwplan kan worden aangemerkt als een aangebouwd bijgebouw. De plantenberging vormt een architectonische eenheid met de vergroting van het hoofdgebouw waarvoor bij dezelfde aanvraag om bouwvergunning is verzocht en is derhalve in architectonisch opzicht niet ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Gelet op de omvang en constructie van de aanbouw - waarbij de dragende functie van de muur tussen plantenberging en keuken wordt overgenomen door stalen binten - het gegeven dat op het perceel reeds een bijgebouw aanwezig is en de eerdere aanvraag van appellant acht de Afdeling voorts niet aannemelijk dat met de aanbouw wordt beoogd te voorzien in een berging. Nu appellant bij zijn aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb heeft vermeld die de aanvraag wezenlijk doet verschillen van de eerdere aanvraag konden burgemeester en wethouders de bouwvergunning weigeren onder verwijzing naar hun besluit van 19 mei 2000. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden het verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Nu het hoger beroep ongegrond is dient reeds hierom het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002