200103481/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de Kamer voor de Binnenvisserij [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 1 juni 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 28 januari 2000 heeft appellante sub 1 (hierna: de Kamer) op verzoek van de huurder [verzoeker] de op 31 mei 2000 eindigende huurovereenkomst tussen de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) en [verzoeker] met betrekking tot het aalvisrecht in de rivier De Noord verlengd voor een periode van zes jaar, met dien verstande dat daaraan het voorschrift wordt verbonden dat de huurder verplicht is aan [appellant sub 2]) vergunning te verlenen voor het vissen op aal in het gedeelte van het viswater ten noorden van de lijn van het rode licht (tegenover het Zandgat van Ridderkerk) naar de zuidoever van dat Zandgat.
Bij besluit van 7 april 2000 heeft de Kamer het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd, met dien verstande dat het voorschrift is gewijzigd in die zin dat het betrekking heeft op de verlening van een vergunning aan [appellant sub 2] voor het exclusieve recht om te vissen op aal in genoemd gebied. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 juni 2001, verzonden op 14 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat, voorzover hier van belang, de bij uitspraak van 18 juli 2000 door de president getroffen voorlopige voorziening doorloopt tot door de Afdeling op het hoger beroep is beslist. Deze voorziening houdt in dat de aan het besluit van 7 april 2000 verbonden voorwaarde moet worden gelezen als: de huurder is verplicht een privaatrechtelijke vergunning voor het vissen op aal af te geven aan [appellant sub 2] tegen een vergoeding die in redelijke verhouding staat tot de geboden visserijmogelijkheden en de huursom. De uitspraak van 1 juni 2001 is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Kamer bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2001, en [appellant sub 2] bij op 24 juli 2001 bij de Raad van State ingekomen faxbericht hoger beroep ingesteld. De Kamer heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 31 juli 2001. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 29 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij ongedateerd schrijven heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de staatssecretaris) van antwoord gediend.
Bij brief van 28 december 2001 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2002, waar de Kamer, vertegenwoordigd door mr. O. van der Heide en J.S. Poelsma, beiden werkzaam bij de Kamer, [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door
mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr.drs. P.J. Kooiman en J.M.M. Kouwenhoven, beiden ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. In de huurovereenkomst waarvan door [verzoeker] verlenging was verzocht, was niet bepaald voor welk gebied door hem aan [appellant sub 2] een vergunning moest worden verleend. Deze overeenkomst was door de Kamer voor een periode van drie jaar goedgekeurd in afwachting van een wijzigingsvoorstel over de onderlinge gebiedsverdeling. Over de wijze waarop het gebied verdeeld zou worden, lopen de verklaringen van betrokkenen uiteen. Tot een wijziging van die overeenkomst is het nooit gekomen.
[verzoeker] heeft zich steeds gekeerd tegen het aan het verlengingsbesluit verbonden voorschrift, omdat hij [appellant sub 2] slechts vergunning wil verlenen voor een kleiner gebied dan daarin is bepaald. Reden hiervoor is dat [appellant sub 2] en diens zakelijke partner [verzoeker] niet langer een vergunning verstrekken om te vissen op de Nieuwe Maas, hoewel [verzoeker] op die rivier in het verleden gedurende 15 jaar heeft gevist.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de Kamer door het opnemen van het voorschrift heeft ingegrepen in een privaatrechtelijke kwestie om zo een door de Staat en [appellant sub 2] gewenste verdeling van visrechten te verkrijgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Kamer hiermee de grenzen van de haar toegekende bevoegdheid overschreden. Uit het systeem van de wet en de wetsgeschiedenis volgt, aldus de rechtbank, dat de Kamer slechts een toetsende taak heeft, die met terughoudendheid dient te worden uitgevoerd en dat zij slechts mag ingrijpen indien de doelmatige bevissing in gevaar komt. De rechtbank acht het hier gestelde voorschrift dan ook in strijd met de wet en heeft om die reden het besluit op bezwaar vernietigd.
2.3. De Kamer en [appellant sub 2] betogen terecht dat de rechtbank hiermee een te enge interpretatie heeft gegeven van de bevoegdheid van de Kamer om voorschriften te verbinden aan goedkeuringsbesluiten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, staat de Visserijwet 1963 op zichzelf toe dat de Kamer ter verzekering van de visserijbelangen van derden, in dit geval
[appellant sub 2], een voorschrift als het onderhavige aan het goedkeuringsbesluit verbindt. De Visserijwet 1963 geeft daarbij slechts als criterium dat de Kamer naar billijkheid beslist. Uit de wetsgeschiedenis blijkt onder meer dat er steeds sprake moet zijn van een afweging van de belangen van partijen en derden. Noch uit de wet noch uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat een voorschrift enkel mag worden gesteld, indien de doelmatige bevissing in gevaar komt.
2.4. Uit de besluitvorming van de Kamer blijkt echter niet op basis van welke belangenafweging zij tot het onderhavige voorschrift is gekomen. Zij wekt de indruk slechts acht te hebben geslagen op de belangen van
[appellant sub 2] en de Staat, en met de belangen van [verzoeker] niet of nauwelijks rekening te hebben gehouden. Zo valt niet in te zien waarom zij niet de door [verzoeker] ten aanzien van de Nieuwe Maas verloren visrechten bij haar beslissing heeft betrokken, terwijl zij wel rekening heeft gehouden met de historische visrechten die [appellant sub 2] ten aanzien van De Noord zou hebben. Ter zitting heeft de Kamer verder afbreuk gedaan aan de inzichtelijkheid van de door haar verrichte belangenafweging, door bevestigend te antwoorden op de vraag van de Afdeling of ook een andersluidend voorschrift, gericht op een andere verdeling, aan de goedkeuring had kunnen worden verbonden. Het vorenstaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat de beslissing op bezwaar op een ondeugdelijke motivering berust en voor vernietiging in aanmerking komt. Nu ook de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de beslissing op bezwaar vernietigd dient te worden, kan de aangevallen uitspraak in zoverre, zij het met verbetering van gronden, worden bevestigd. De Kamer zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.5. De Afdeling ziet aanleiding de Kamer als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de door [verzoeker] in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Kamer voor de Binnenvisserij in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Kamer voor de Binnenvisserij te worden betaald aan [verzoeker].
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002