ECLI:NL:RVS:2002:AE2425

Raad van State

Datum uitspraak
8 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200100029/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K. Brink
  • M.A.C. Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het bewaren en verwerken van bouw- en sloopafval en de bijbehorende milieueisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Zuid-Holland, waarbij aan appellante een revisievergunning is verleend op basis van de Wet milieubeheer. De vergunning betreft een inrichting voor het bewaren en verwerken van verschillende soorten afval, waaronder bouw- en sloopafval. Appellante heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening is dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.2, dat verplicht tot het zeven van vrachten bouw- en sloopafval, onnodig bezwarend is en haar bedrijfsvoering belemmert. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 januari 2002, waarbij zowel appellante als de verweerders aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de Wet milieubeheer de mogelijkheid biedt om vergunningen te weigeren of te beperken in het belang van de bescherming van het milieu. De Afdeling concludeert dat de verweerders in redelijkheid het voorschrift 7.2 hebben kunnen opleggen, omdat dit bijdraagt aan een doelmatige verwijdering van afvalstoffen en de bescherming van het milieu. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200100029/1.
Datum uitspraak: 8 mei 2002
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
en
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2000, kenmerk DWM/2000/10296, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het bewaren, be- en verwerken van bouw- en sloopafval, bedrijfsafval, verontreinigde grond, plantsoenafval, grof huishoudelijk afval, dakgrind en agrarisch afval, het tijdelijk stallen van enkele autowrakken, het op- en overslaan van gebruikte autobanden, het stallen van materieel ten behoeve van gladheidbestrijding en de opslag van het bijbehorende materiaal alsmede het in gebruik hebben van een milieustraat voor particulier afval (ijzer, hout, puin, snoeiafval, grof huishoudelijk afval, koelkasten, kleding, glas, papier/karton en gips), gelegen aan het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 20 november 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. J.A. Mol en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman, ing. K.J. Alblas en C. te Pas, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
Onder gevolgen voor het milieu worden ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover te dezen van belang, mede verstaan gevolgen die verband houden met de doelmatige verwijdering van afvalstoffen.
Onder doelmatige verwijdering van afvalstoffen wordt ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verstaan: zodanige verwijdering van afvalstoffen dat in ieder geval:
a. de continuïteit van de verwijdering wordt gewaarborgd;
b. de afvalstoffen met inachtneming van artikel 10.1 op effectieve en efficiënte wijze worden verwijderd;
c. de capaciteit aan afvalverwijderingsinrichtingen is afgestemd op het aanbod aan te verwijderen afvalstoffen;
d. een onevenwichtige spreiding van afvalverwijderingsinrichtingen wordt voorkomen;
e. een effectief toezicht op de verwijdering mogelijk is, en
f. gewaarborgd is dat een inrichting voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen, nadat zij buiten gebruik is gesteld, geen nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
2.2. Ingevolge voorschrift 7.2, voorzover hier van belang, is vergunninghoudster verplicht de ten behoeve van het sorteerproces geaccepteerde vrachten bouw- en sloopafval door middel van een zeefinstallatie te ontdoen van de aanhangende zand- en grondfractie (0-10 mm).
2.3. Appellante betoogt dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.2 onnodig bezwarend is. De in dit voorschrift opgenomen verplichting tot het in alle gevallen zeven van vrachten bouw- en sloopafval ter verwijdering van de aanhangende zand-grondfractie van 0-10 mm werkt belemmerend in haar bedrijfsvoering. Volgens appellante draagt deze verplichting niet bij aan een optimale verwijdering van het bouw- en sloopafval.
2.3.1. Verweerders hebben met het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.2 beoogd dat in het kader van een doelmatige verwijdering van bouw- en sloopafval tijdens het bewerkingsproces een groot deel van de verontreinigingen uit het bouw- en sloopafval wordt verwijderd. In dit verband betogen verweerders dat het als gevolg van het bewerkingsproces gescheiden sorteerzeefzand de meeste verontreiniging bevat van alle fracties waardoor het meestal ter reiniging moet worden afgevoerd naar een reinigingsinstallatie voordat het aan de eisen voor een categorie 2 bouwstof als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit voldoet en hergebruikt kan worden. Zij merken hierover nog op dat in hun beleid voorschrift 7.2 een voorschrift is dat in alle vergunningen voor sorteerinrichtingen wordt opgenomen. Voorts stellen verweerders dat het zeven van vrachten bouw- en sloopafval door appellante is aangevraagd. Voorzover uit de aanvraag niet zou kunnen worden afgeleid dat alle vrachten bouw- en sloopafval worden gezeefd, hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat zij het in strijd achten met een doorzichtige verwijderingsstructuur, indien appellante, zoals zij in beroep heeft bepleit, in sommige gevallen het bouw- en sloopafval volledig zou sorteren en in andere gevallen grof voorgesorteerde partijen aan een andere bewerkingsinrichting zou aanbieden. Nu appellante, zoals uit de aanvraag blijkt, beschikt over een zeef-installatie en over een plek waar het zeefzand in afwachting van transport naar het voor het verwerken ervan toegeruste inrichting, is het voorschrift voorts naar de mening van verweerders niet onnodig bezwarend.
2.3.2. Er is in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders met het oog op de doelmatige verwijdering van afvalstoffen en, in aanmerking genomen de belangen die hen bekend waren, of behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot het vaststellen van het beleid dat in de vergunningen die worden verleend aan sorteerinrichtingen een afzeefverplichting wordt opgenomen, hebben kunnen komen.
Uit de aanvraag moet worden afgeleid dat appellante een vergunning heeft aangevraagd voor het volledig – en niet alleen grof – sorteren van bouw- en sloopafval. Geaccepteerde aangevoerde vrachten bouw- en sloopafval worden grof gescheiden in verschillende fracties, waaronder een restfractie. De restfractie wordt met behulp van een zeef en leesband verder gescheiden in deelfracties waarna ze worden afgevoerd naar een daartoe bevoegde verwerkingsinrichting. Op de tekeningen behorende bij de aanvraag is aangegeven waar het zeefzand zolang zal worden opgeslagen voordat het wordt afgevoerd. Hieruit leidt de Afdeling af dat het zeven van de restfractie, ontstaan naar aanleiding van het scheiden van aangevoerde vrachten bouw- en sloopafval, deel uitmaakt van het normale bewerkingsproces van dit materiaal. Uit de in de aanvraag weergegeven procesbeschrijving kan weliswaar niet worden opgemaakt dat appellante ook de andere fracties bouw- en sloopafval door middel van een zeef-installatie van de aanhangende zand- en grondfractie ontdoet, doch niet kan worden geoordeeld dat verweerders, gegeven hun beleid op dit punt, zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 7.2 nodig is ter bescherming van het milieu. Voorts hebben verweerders, gelet op de door hen aangevoerde omstandigheid dat appellante beschikt over een zeefinstallatie, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift niet onnodig bezwarend is.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Prins
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2002
180-372.