Raad
van State
200201120/1.
Datum uitspraak: 8 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 30 januari 2002 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 maart 2002 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. N.H.A. Arkenbosch, ambtenaar ten departemente, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2.1. Grief 1 klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, hoewel het reisverhaal van de vreemdeling zonder meer ongeloofwaardig is en derhalve ook twijfels oproept ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, de staatssecretaris niettemin onvoldoende heeft gemotiveerd, waarom dat relaas onaannemelijk, dan wel onvoldoende zwaarwegend is.
2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Het is derhalve aan de asielzoeker om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
Ingevolge dat artikel, tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.2. In het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit heeft de staatssecretaris gemotiveerd uiteengezet, dat en waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel bestaat. De staatssecretaris heeft uiteengezet, waarom het niet overleggen van reis- en in onvoldoende mate overleggen van identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden, die voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk zijn, aan de vreemdeling kan worden toegerekend. Voorts heeft hij, voor zover thans van belang, uiteengezet dat de vreemdeling onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd over zijn reis naar Nederland en ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel bestaat.
2.1.3. Gegeven de op de asielzoeker rustende verplichting om volledige medewerking te verlenen aan het onderzoek of hij aan de vereisten voor toelating voldoet en daartoe alle informatie te verschaffen, waarover hij beschikt of redelijkerwijs had kunnen beschikken, noopt geen rechtsregel de staatssecretaris er toe om bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van diens verklaringen het door de voorzieningenrechter kennelijk bedoelde onderscheid tussen het reisverhaal en het asielrelaas toe te passen.
2.1.4. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat het reisverhaal volstrekt ongeloofwaardig is, is in appèl niet bestreden. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich onder die omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling de ten betoge dat hij gegronde vrees voor vervolging koestert gestelde feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.1.5. De vreemdeling heeft aan de staatssecretaris weliswaar een identiteitskaart, doch geen documenten over zijn reis van de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC) naar Nederland, dan wel andere bescheiden die voor de beoordeling van zijn aanvraag noodzakelijk zijn, overgelegd. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het ontbreken van die documenten en bescheiden niet aan hem heeft mogen toerekenen. De staatssecretaris heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat de vreemdeling in verband hiermee de in beginsel aanwezige bereidheid om het asielrelaas, voor zover consistent en niet onaannemelijk, voor waar te houden, voor zover daarvan redelijkerwijs geen onderbouwing kan worden gevergd, niet toekomt.
2.1.6. De staatssecretaris heeft bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas aan de omstandigheid dat de stelling van de vreemdeling dat hij wordt verdacht van betrokkenheid bij de moord op Kabila sr. louter is gebaseerd op verklaringen van derden betekenis mogen hechten. Ook heeft de staatssecretaris niet zonder meer aannemelijk gemaakt hoeven achten dat de vreemdeling, indien hij van betrokkenheid bij die moord zou worden verdacht, op de dag van zijn arrestatie ook weer in vrijheid zou zijn gesteld. Mede gelet op de ernst van de gestelde verdenking, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas geen betekenis heeft mogen hechten aan de omstandigheid dat de vreemdeling nog tot 25 januari 2002 in de DRC heeft verbleven, terwijl hij volgens zijn verklaringen sinds 26 januari 2001 op de hoogte was van de gestelde vervolging.
Omdat de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat de vreemdeling wordt verdacht van betrokkenheid bij de moord op Kabila sr., leidt de omstandigheid dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de DRC dateert van vóór die moord niet tot het door de voorzieningenrechter daaraan verbonden gevolg.
2.1.7. De conclusie is dat grief 1 doel treft.
2.2. Grief 2 klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag niet in het Aanmeldcentrum kon worden afgewezen. Deze grief treft, gelet op het vooroverwogene, evenzeer doel.
2.3. Ingevolge artikel 8:77, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt de schriftelijke uitspraak de gronden van de beslissing.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, in de uitspraak vermeld, welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld.
2.3.1. Hoewel de aangevallen uitspraak onder 2.8 gewag maakt van een motiveringsgebrek, niet nadere onderbouwing van de bestreden beslissing en een zorgvuldigheidsgebrek, is daarin niet vermeld, welke van toepassing zijnde rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel is geschonden, waardoor het beroep gegrond is verklaard. Om die reden is niet voldaan aan voormeld voorschrift en slaagt ook grief 3.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2002 in zaak nr. AWB 02/8400;
III. verklaart het bij de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,