Raad
van State 200200959/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 6 februari 2002 in het geding tussen:
Bij besluit van 23 januari 2002 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 februari 2002, verzonden op 8 februari 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 februari 2002 heeft mr. U.H. Hansma, advocaat te Assen, een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. N.H.A. Arkenbosch, ambtenaar ten departemente, is verschenen.
2.1. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden zijn aan te merken als klemmende redenen van humanitaire aard, in verband waarmee op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) een verblijfsvergunning kan worden verleend. Voorts heeft zij volgens de staatssecretaris miskend dat niet op grond van individuele redenen categoriale bescherming kan worden geboden.
2.2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.3. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde en door de rechtbank als klemmende redenen van humanitaire aard om hem mogelijk een verblijfsvergunning asiel te verlenen aangemerkte omstandigheden dat de vreemdeling van hoge leeftijd is en medische klachten heeft, geen verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, als bedoeld in voormelde bepaling.
2.4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2002 in zaak nr. 200105382/1, JV 2002/76 [redactie: LJN url('AD9390',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=31505)]), bestaat er geen grond om te oordelen dat de staatssecretaris zich op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 ten aanzien van minderheidsgroepen in het algemeen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het noorden van Somalië in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
De tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000 stelt buiten twijfel dat de vraag of een asielzoeker op die grond voor toelating in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. De door appellant aangevoerde, hiervoor vermelde, individuele omstandigheden kunnen hierbij dan ook niet worden betrokken.
2.6. Gelet op het vooroverwogene, slagen de grieven 1 en 2. Grief 3 heeft naast de hiervoor besproken grieven geen zelfstandige betekenis.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 6 februari 2002 in zaak nr. AWB 02/6597;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,